In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 26 oktober 2021 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een besloten vennootschap, eiseres in conventie, en een gedaagde die tevens eiser in voorwaardelijke reconventie was. De eiseres vorderde betaling voor werkzaamheden die zij had verricht, maar de kantonrechter verklaarde de dagvaarding nietig. Dit gebeurde omdat de dagvaarding niet voldeed aan de minimale wettelijke vereisten van artikel 111 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De kantonrechter oordeelde dat de dagvaarding als een 'obscuur libel' moest worden aangemerkt, omdat de eiseres niet voldoende feitelijke grondslagen had gepresenteerd en de gedaagde daardoor onredelijk in zijn belangen werd geschaad.
De kantonrechter wees erop dat de eiseres in haar dagvaarding niet de noodzakelijke feiten had vermeld die de basis vormden voor haar vordering. Dit gebrek in de dagvaarding maakte het voor de gedaagde moeilijk om adequaat verweer te voeren. De rechter besloot dat er geen aanleiding was om de eiseres een tweede kans te geven om haar stellingen te verduidelijken, aangezien de gedaagde al eerder de gelegenheid had gekregen om te reageren op de vorderingen.
De rechter verklaarde de dagvaarding nietig en veroordeelde de eiseres in de proceskosten, die zijn vastgesteld op een totaalbedrag van € 746,00 voor het salaris van de gemachtigde, vermeerderd met nakosten en wettelijke rente. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de eiseres onmiddellijk aan de proceskostenveroordeling moet voldoen, ongeacht een eventueel hoger beroep.