1.12.Per beschikkingen met dagtekening 10 juli 2020 heeft verweerder eisers ieder afzonderlijk meegedeeld dat ter zake van de afhandeling van het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2013 geen dwangsom wordt toegekend omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was.
2. Tussen partijen is in geschil of verweerder dwangsommen verschuldigd is in verband met het te laat doen van uitspraak op de bezwaren van eisers tegen de afwijzingen van hun verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2013. Het geschil concentreert zich daarbij op de vraag of verweerder geen dwangsommen verschuldigd is omdat de bezwaren kennelijk ongegrond waren.
3. Eisers stellen zich op het standpunt dat hun bezwaren niet kennelijk ongegrond waren en dat verweerder daarom ten onrechte geen dwangsommen heeft toegekend. Eisers voeren daartoe aan dat de termijnoverschrijdingen van de verzoeken om ambtshalve vermindering verschoonbaar waren, omdat het hen pas in december 2019 duidelijk werd dat de vermogensrendementsheffing in strijd is met het EVRM. Verweerder heeft volgens eisers ten onrechte pas in de bezwaarfase onderzocht of er sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding. Dit heeft verweerder ook erkend tijdens het hoorgesprek. Een hoorgesprek vindt enkel plaats als er redelijkerwijs twijfel mogelijk is of een bezwaarschrift kennelijk ongegrond is. Het stond dus niet bij voorbaat vast dat de bezwaren ongegrond waren. Verweerder is daarom volgens eisers aan elk van hen een dwangsom verschuldigd van € 276 over de periode van 26 juni 2020 tot 7 juli 2020.
4. Verweerder stelt dat de vijfjaarstermijn voor een verzoek om ambtshalve verminderingop 31 december 2018 is geëindigd. De verzoeken zijn op 24 december 2019 ontvangen en zijn daarmee te laat. Het stond dus op voorhand vast dat de verzoeken vanwege de termijnoverschrijding geen doel konden treffen en dat die termijnoverschrijding ook niet verschoonbaar was. De bezwaren zijn dan ook kennelijk ongegrond. Dat eisers zijn gehoord maakt dit niet anders.
5. De rechtbank overweegt dat terecht niet in geschil is dat op een verzoek om ambtshalve vermindering van een aanslag IB/PVV 2013 afdeling 4.1.3. van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waaronder de dwangsomregeling, van toepassing is. Dit betekent dat verweerder een dwangsom verschuldigd is als hij in gebreke is gesteld en vervolgens te laat beslist op een bezwaar tegen een dergelijk verzoek, tenzij één van de uitzonderingen uit artikel 4:17 van de Awb van toepassing is. Eén van die uitzonderingen doet zich voor als het bezwaar kennelijk ongegrond is.
6. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is sprake als over de ongegrondheid van een bezwaar in redelijkheid geen twijfel mogelijk is. Eisers hebben in bezwaar aangevoerd dat zij de overschrijding van de termijn voor het indienen van hun verzoeken om ambtshalve vermindering verschoonbaar achten, omdat hun pas na afloop van deze termijn duidelijk was geworden dat de box 3-heffing op stelselniveau in strijd was met het EVRM. De rechtbank is van oordeel dat gezien dit standpunt, verweerder er in redelijkheid niet aan hoefde te twijfelen dat hij de te laat ingediende verzoeken om ambtshalve vermindering terecht had afgewezen en de bezwaren daartegen ongegrond waren. Volgens vaste en bestendige jurisprudentie kan jurisprudentie van latere datum immers geen omstandigheid vormen die termijnoverschrijding, achteraf gezien, rechtvaardigt.De bezwaren van eisers zijn daarom kennelijk ongegrond.
7. Dat eisers zijn gehoord in de bezwaarfase, leidt er naar het oordeel van de rechtbank niet toe dat de bezwaren niet kennelijk ongegrond kunnen zijn. De rechtbank wijst erop dat verweerder in gevallen waarin een bezwaar kennelijk ongegrond is, kan afzien van het horen.Het afzien van het horen betreft slechts een mogelijkheid en geen verplichting. Bovendien dient een bestuursorgaan de uitzondering op de hoorplicht met grote zorgvuldigheid en behoedzaamheid toe te passen.Ook de omstandigheid dat verweerder voordat hij de verzoeken om ambtshalve vermindering heeft afgewezen geen navraag heeft gedaan waarom volgens eisers sprake was van verschoonbare termijnoverschrijding, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de bezwaren niet kennelijk ongegrond zijn. Deze omstandigheid speelt – wat daar verder ook van zij – geen rol bij het antwoord op de vraag of een bezwaar wel of niet gegrond is.
8. De beroepen zijn ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.