6.3.Met betrekking tot de kinder- en partneralimentatie
6.3.1.Bij het berekenen van de kinder- en partneralimentatie gaat de rechter uit van de rekenregels die alle rechtbanken en hoven hanteren. Die regels worden wel de Tremanormen genoemd en zijn gepubliceerd op www.rechtspraak.nl. De rechter is niet verplicht om de in die rekenregels gegeven aanbevelingen (steeds) te volgen, maar doet dat in principe wel. De rechter vindt het belangrijk dat in alimentatiezaken gelijke zaken op gelijke wijze worden behandeld. De rekenregels borgen dat.
6.3.2.Met betrekking tot de
kinderalimentatieoverweegt de rechtbank als volgt.
6.3.3.Partijen zijn het eens over de
behoefte van de kinderen: deze kan worden gesteld op (geïndexeerd)
€ 705,00 per kind per maand.
6.3.4.De rechtbank zal met betrekking tot de
draagkracht van de man ten behoeve van de kinderalimentatieuitgaan van de te verwachten winst uit onderneming, te weten: € 87.658,00 bruto per jaar. De rechtbank overweegt daartoe dat de man onbetwist heeft gesteld dat hij gemiddeld 27 uur per week werkt en daarnaast nog 8 uur per week moet reizen voor zijn werk. De rechtbank is van oordeel dat de man zijn verdiencapaciteit daarmee voldoende benut. Uit de stukken van de man volgt dat de man uitgaat van 46 werkweken per jaar, waarin hij 27 uur kan declareren voor een uurtarief van € 75,00. De man houdt daarbij rekening met bedrijfslasten van € 5.492,00 per jaar. De vrouw heeft ingestemd met de door de man gehanteerde bedrijfslasten. De rechtbank volgt de stelling van de vrouw dat uitgegaan moet worden van een hoger inkomen dat gebaseerd is op 52 werkweken per jaar niet. De rechtbank acht de door de man gemaakte inschatting van 46 werkweken per jaar realistisch, aangezien de man vanwege de werkweken van zijn opdrachtgever gebonden is aan een aantal vakantieweken in de zomer en rondom kerst. De man zal naar verwachting in die weken niet kunnen werken voor zijn opdrachtgever en derhalve geen uren kunnen declareren in die weken. Daar komt bij dat ook de man vakantie nodig heeft.
6.3.5.Het netto besteedbare maandinkomen (hierna ook te noemen "NBI") van de man bedraagt, gelet op het voorgaande, een bedrag van € 4.762,00. Zijn voor kinderalimentatie beschikbare draagkracht bedraagt daarom (afgerond op hele euro's)
€ 1.633,00 per maand(70% van (NBI à € 4.762,00 - (0,3 * NBI à € 4.762,00 + 1.000,00)). De berekening van deze draagkracht is aan deze beschikking gehecht en maakt daar deel van uit.
6.3.6.De rechtbank zal
de draagkracht van de vrouw ten behoeve van de kinderalimentatieberekenen op basis van het inkomen dat zij sinds 1 augustus 2021 ontvangt. Uit de arbeidsovereenkomst van de vrouw volgt dat haar inkomen op basis van een 36-urige werkweek een bedrag van € 2.623,34 bruto per maand bedraagt en dat de arbeidsduur van de vrouw 32 uur zal zijn. De rechtbank zal daarom uitgaan van een inkomen van € 2.331,86 bruto per maand (€ 2.623,34 / 36 * 32).
6.3.7.De vrouw ontvangt daarnaast nog een Individueel Keuze Budget (hierna ook te noemen "IKB") van 16,3% van haar inkomen. De vrouw heeft gesteld dat zij met haar IKB extra vrije dagen zal kopen zodat zij voldoende ruimte heeft om voor de kinderen te zorgen. De vrouw is van mening dat er bij het bepalen van haar draagkracht geen rekening dient te worden gehouden met haar IKB, omdat zij dit budget niet (financieel) laat uitbetalen. De rechtbank volgt deze stelling van de vrouw niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw voldoende aangetoond dat zij haar IKB volledig in wil zetten voor het aanvullen van haar vakantiedagen. De rechtbank is echter van oordeel dat er bij het bepalen van haar draagkracht rekening kan worden gehouden met het gebruikelijke percentage van 8% aan vakantiegeld. De rechtbank overweegt daartoe dat het een keuze van de vrouw is om haar IKB niet uit te laten betalen en dat niet van de man verwacht kan worden dat hij de financiële gevolgen van deze keuze volledig zal dragen. Daarbij neemt de rechtbank tevens in overweging dat de man heeft aangegeven dat hij zijn uren flexibel in kan richten en de vrouw vaker kan (en graag wil) helpen als de kinderen opgevangen dienen te worden in de werktijden van de vrouw.
6.3.8.Volgens de vrouw dient er verder rekening te worden gehouden met het bedrag van € 416,67 per maand dat zij aan de man betaalt ter aflossing van een schuld in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De rechtbank begrijpt de stelling van de vrouw als een beroep op het bepaalde in hoofdstuk 7, paragraaf 7.2.1, van de Tremanormen. De man heeft deze stelling niet betwist zodat de rechtbank deze maandelijkse aflossing zal opnemen in de draagkrachtberekening van de vrouw.
6.3.9.De rechtbank houdt verder rekening met de inkomensafhankelijke combinatiekorting waar de vrouw recht op heeft en het kindgebonden budget dat zij voor [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] ontvangt.
6.3.10.Het netto besteedbare maandinkomen (hierna ook te noemen "NBI") van de vrouw bedraagt, gelet op het voorgaande, een bedrag van € 2.777,00. Haar voor kinderalimentatie beschikbare draagkracht bedraagt daarom (afgerond op hele euro's)
€ 369,00 per maand(70% van (NBI à € 2.777,00 - (0,3 * NBI à € 2.777,00 + draagkrachtloos inkomen à 1.000,00 + aflossing schuld à € 416,67)). De berekening van deze draagkracht is aan deze beschikking gehecht en maakt daar deel van uit.
6.3.11.De totale draagkracht van partijen bedraagt, gelet op het voorgaande, € 2.002,00,00 per maand. Zij kunnen daarmee volledig voorzien in de totale behoefte van de kinderen, zijnde € 1.410,00 per maand (€ 705,00 per kind per maand).
6.3.12.De bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen bedraagt, gelet op het voorgaande, een bedrag van (afgerond op hele euro's) € 1.150,00 per maand (draagkracht van de man à € 1.633,00 / totale draagkracht à € 2.002,00 * de behoefte à € 1.410,00), dat wil zeggen € 575,00 per kind per maand.
6.3.13.Partijen zijn het niet eens over het
zorgkortingspercentagewaarmee kan worden gerekend zodat de rechtbank daar een beslissing over zal nemen. De rechtbank stelt vast dat
[de minderjarige 2]conform de huidige zorgregeling vijf dagen per twee weken bij de man verblijft, namelijk: de ene week van donderdag (na het werk van de man) tot vrijdag en de andere week van donderdag (na het werk van de man) tot zondag. [de minderjarige 2] verblijft daarnaast in de vakanties extra dagen bij de man. [de minderjarige 2] verblijft daardoor gemiddeld (ongeveer) drie dagen per week bij de man. De rechtbank zal daarom, conform de Tremanormen, rekening houden met een zorgkortingspercentage van 35% van de behoefte, zijnde een bedrag van (afgerond op hele euro's)
€ 247,00.
6.3.14.[de minderjarige 1] zal, conform de in deze beschikking bepaalde zorgregeling, gemiddeld anderhalve dag per week bij de man verblijven, namelijk: de ene week een middag (uit school) en de andere week een middag (uit school) en een avond. Op grond van de Tremanormen is een zorgkortingspercentage van 5% passend voor een zorgregeling op grond waarvan het kind minder dan een dag per week bij de ouder verblijft en een zorgkortingspercentage van 15% voor een zorgregeling op grond waarvan het kind gemiddeld een dag per week bij de ouder verblijft. De rechtbank zal met betrekking van
[de minderjarige 1]rekening houden met een zorgkortingspercentage van 15%, zijnde een bedrag van (afgerond op hele euro's)
€ 106,00. De rechtbank is van oordeel dat dit percentage passend is omdat de man naast de kinderalimentatie ook grote financiële bijdragen levert aan andere kosten van [de minderjarige 1] (zoals de aanvullende verzekering en de paardrijlessen) en omdat partijen voornemens zijn om in samenwerking met de hulpverlening toe te werken naar een uitgebreidere zorgregeling.
6.3.15.De door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van
[de minderjarige 2]bedraagt, gelet op het voorgaande, een bedrag van
€ 328,00 per maand.
6.3.16.De bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige 1] bedraagt, gelet op het voorgaande, een bedrag van € 469,00 per maand. Met inachtneming van de grenzen van de rechtsstrijd, het feit dat de man heeft verzocht om het door hem aan de vrouw te betalen bedrag aan kinderalimentatie te verlagen en het feit dat de vrouw niet heeft verzocht om dat bedrag te verhogen, zal de rechtbank het verzoek van de man afwijzen en de bijdrage van de man ten behoeve van [de minderjarige 1] volledigheidshalve vaststellen op het bedrag dat hij reeds aan de vrouw betaalt. De rechtbank stelt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van
[de minderjarige 1]vast op
€ 425,06 per maand.
6.3.17.Met betrekking tot de
partneralimentatieoverweegt de rechtbank als volgt.
6.3.18.In de beschikking van 17 februari 2015, waarin de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie is bepaald, is de
behoefte van de vrouwberekend op basis de Hofnorm, zijnde 60% van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk. De man heeft gesteld dat de behoefte van de vrouw is 'verbleekt', omdat de vrouw de afgelopen negen jaar minder inkomen tot haar beschikking heeft gehad. Volgens de man kan de behoefte van de vrouw op dit moment worden vastgesteld op een bedrag van € 1.750,00 netto per maand. De vrouw heeft deze stelling betwist en daarbij verwezen naar jurisprudentie van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en de Hoge Raad. Volgens de vrouw dient haar behoefte ook bij het opnieuw vaststellen van de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie te worden berekend op grond van voornoemde Hofnorm.
6.3.19.In de door de advocaat van de vrouw aangehaalde uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 31 januari 2017wordt door het hof het volgende overwogen:
'Met de vrouw is het hof van oordeel dat aan de zijde van de vrouw van een zogenoemde “verbleekte behoefte” geen sprake kan zijn. De enkele omstandigheid dat de vrouw noodgedwongen, doordat de man op enig moment is opgehouden met betaling van de door hem aan haar verschuldigde partneralimentatie, haar uitgavenpatroon zo heeft moeten inrichten dat zij met de door haar gegenereerde inkomsten en haar (inkomsten uit) vermogen in haar levensonderhoud kon voorzien, brengt niet mee dat haar huidige behoefte niet meer overeenkomt met de huwelijksgerelateerde behoefte.'
6.3.20.Voornoemde beschikking van het hof is door de Hoge Raad bekrachtigd op 9 maart 2018.De Hoge Raad heeft daarbij de conclusie van de A-G gevolgd.
6.3.21.De rechtbank is van oordeel dat de zaak die leidde tot deze uitspraak niet (volledig) vergelijkbaar is met de onderhavige zaak. De rechtbank overweegt daartoe dat de man in voornoemde zaak, in tegenstelling tot in de onderhavige zaak, op enig moment gestopt is met het betalen van de bedragen aan partneralimentatie waartoe hij verplicht was. De vrouw heeft in die zaak daarom noodgedwongen haar uitgavenpatroon aan moeten passen. In de onderhavige situatie heeft de man altijd voldaan aan zijn alimentatieverplichting. Het feit dat de vrouw de afgelopen jaren te weinig inkomen heeft gehad om volledig in haar huwelijksgerelateerde behoefte te voorzien, is daarom niet veroorzaakt door het niet nakomen van de verplichtingen van de man.
6.3.22.De rechtbank overweegt verder dat in voornoemde conclusie van de A-G bij de uitspraak van de Hoge Raad is overwogen dat:
'Het hangt van de concrete omstandigheden waarin de echtelieden na de ontbinding van het huwelijk zijn komen te verkeren, af of ten laste van de ene echtgenoot aan de andere daadwerkelijk een onderhoudsbijdrage moet worden toegekend. Daarbij dienen behoefte en draagkracht, mede gerelateerd aan de omstandigheden tijdens het huwelijk, tot maatstaf. Vaste rechtspraak van Uw Raad is dat de rechter bij het bepalen van de mede aan de welstand gerelateerde behoefte van de alimentatiegerechtigde rekening dient te houden met alle relevante omstandigheden, waaronder zowel de inkomsten als het uitgavenpatroon in de laatste jaren van het huwelijk. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald. Als uitgangspunt bij de vaststelling van de behoefte geldt derhalve het welstandsniveau ten tijde van het huwelijk. Bij latere wijzigingsverzoeken kan de eerdere behoeftevaststelling een rol spelen, daar zij immers in beginsel betrekking heeft op de welstand ten tijde van het huwelijk.
In de feitenrechtspraak wordt wel uitgegaan van de figuur van het ‘verbleken’ van de behoefte van de alimentatiegerechtigde. De gedachte is dat de behoefte geacht kan worden te verminderen naarmate meer tijd verstrijkt tussen de echtscheiding en de vaststelling van een partneralimentatie, omdat de lotsverbondenheid na echtscheiding door tijdsverloop afneemt. Indien er sprake is van verbleking van de behoefte is niet langer de welstand tijdens het huwelijk maatgevend, maar wordt de behoefte bepaald op basis van de welstand direct voorafgaand aan de procedure waarin vaststelling of wijziging van de alimentatie wordt verzocht. Dit kan tot gevolg hebben dat de behoefte wordt gesteld op het bedrag waar de onderhoudsgerechtigde op dat moment van leeft en dat het op de weg van die onderhoudsgerechtigde ligt om aannemelijk te maken dat de concrete behoefte hoger ligt. Verbleking kan voor de rechter aanleiding vormen tot verlaging dan wel (gefaseerde) nihilstelling voordat de wettelijke twaalfjaarstermijn van art. 1:157 lid 4 BW is verstreken.
Het uitgangspunt dat de huwelijksgerelateerde behoefte (a priori) door enkel tijdsverloop afneemt, verdraagt zich mijns inziens niet met de hierboven genoemde vaste rechtspraak volgens welke bij de vaststelling van de behoefte rekening dient te worden gehouden met alle relevante omstandigheden van het geval. Enkel tijdsverloop na de beëindiging van het huwelijk is niet bepalend voor de vaststelling van de behoefte, maar tijdsverloop kan gelden als een relevante bijkomende omstandigheid.'
6.3.23.De rechtbank stelt, op basis van het voorgaande, vast dat verbleking van de behoefte van de alimentatiegerechtigde wel mogelijk is, maar dat het enkele tijdsverloop onvoldoende is om een verbleking van de behoefte aan te nemen. Het gerechtshof Den Haag heeft in zijn beschikking van 31 mei 2017overwogen dat, behalve tijdsverloop, bij de beoordeling van de vraag of de behoefte van de onderhoudsgerechtigde is verbleekt ook de volgende factoren een rol kunnen spelen:
- de duur van het huwelijk;
- hoe partijen invulling hebben gegeven aan hun huwelijkse samenleving;
- of er kinderen zijn;
- het gedrag van de onderhoudsgerechtigde.
6.3.24.De rechtbank is van oordeel dat in de onderhavige zaak sprake is van een verbleking van de behoefte van de vrouw. De rechtbank neemt daartoe in aanmerking dat:
- het huwelijk van partijen ongeveer 2,5 jaar heeft geduurd, van januari 2011 tot september 2013;
- het de rechtbank niet bekend is hoe lang de affectieve relatie van partijen voor het huwelijk heeft geduurd;
- de man sinds de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (26 september 2013) de verplichting heeft om partneralimentatie aan de vrouw te betalen, dat is ruim acht jaren;
- het de rechtbank niet is gebleken dat de man op enig moment niet heeft voldaan aan zijn verplichting tot het betalen van partneralimentatie;
- uit het door de vrouw overgelegde behoeftelijstje blijkt dat haar behoefte nu lager is dan de eerder vastgestelde behoefte;
- de vrouw inmiddels zelf een inkomen geniet.
6.3.25.De rechtbank zal, gelet op het voorgaande, de behoefte van de vrouw opnieuw bepalen. De rechtbank ziet daarbij aanleiding om uit te gaan van het door de vrouw overgelegde behoeftelijstje, aangezien dit een goede weergave geeft van de uitgaven die de vrouw maandelijks heeft. Dit behoeftelijstje is door de man ook niet betwist.
6.3.26.De rechtbank overweegt dat de vrouw in dit behoeftelijstje ook kosten met betrekking tot de kinderen heeft opgenomen, die onderdeel uitmaken van de behoefte van de kinderen en niet van de behoefte van de vrouw. De rechtbank zal daarom van het door de vrouw berekende totaalbedrag van € 2.551,18 per maand de volgende bedragen aftrekken:
- € 11,98 ( badminton [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] );
- € 9,00 ( mobiel [de minderjarige 1] );
- € 10,00 ( mobiel [de minderjarige 2] );
- € 30,00 ( sparen [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] );
- € 20,00 ( schoolgeld);
- € 42,01 ( orthodontie [de minderjarige 1] ).
6.3.27.De rechtbank neemt verder in overweging dat de vrouw in haar behoeftelijstje het bedrag van € 416,67 heeft opgenomen, dat zij per maand aan de man betaalt ter aflossing van haar schuld in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De rechtbank zal dit bedrag niet meenemen bij het bepalen van de behoefte van de vrouw, omdat het een aflossing op een schuld aan de man betreft die niet (indirect) ten laste van hem dient te komen. Dat zou wel het geval zijn indien de behoefte van de vrouw wordt verhoogd met het bedrag dat zij aan de man betaalt. De rechtbank zal echter bij het bepalen van de behoefte van de vrouw
welrekening houden met
eenbedrag van € 416,67 per maand, aangezien in het behoeftelijstje geen post is opgenomen voor kleding, verzorging, cadeautjes voor feestjes e.d. en vakantie. De rechtbank acht het aannemelijk dat de vrouw daarvoor een vergelijkbaar bedrag nodig heeft.
6.3.28.De rechtbank stelt de behoefte van de vrouw, op basis van het voorgaande, vast op een bedrag van € 2.428,19 netto per maand.
6.3.29.Uit het voorgaande blijkt dat de vrouw een totale netto behoefte heeft van (afgerond op hele euro's) € 2.428,00 per maand. De vrouw heeft een netto besteedbaar inkomen voor partneralimentatie van € 2.348,00 per maand (zie bijgevoegde draagkrachtberekening). Haar netto aanvullende behoefte bedraagt derhalve € 80,00 per maand (totale behoefte à € 2.428,00 - eigen inkomen à € 2.348,00). De
bruto aanvullende behoeftebedraagt
€ 157,00 per maand. Een berekening van deze bruto behoefte is aangehecht.
6.3.30.Bij het berekenen van de
draagkracht van de man ten behoeve van de partneralimentatiegaat de rechtbank, onder verwijzing naar rechtsoverweging 6.3.4. van deze beschikking, uit van een te verwachten winst van € 87.658,00 bruto per jaar. De rechtbank houdt verder rekening met de door de man aangetoonde ziektekosten. De rechtbank zal geen rekening houden met besteding van het wettelijk eigen risico, aangezien de man niet heeft aangetoond dat hij deze kosten daadwerkelijk maakt en de vrouw deze kosten heeft betwist.
6.3.31.De rechtbank neemt verder in de berekening mee dat de man een eigen woning met een WOZ-waarde van € 307.000,00 bezit en de rente die de man betaalt over de hypothecaire lening voor deze woning.
6.3.32.Op grond van de aangehechte draagkrachtberekening heeft de man een draagkrachtruimte van € 2.918,00 per maand. Daarvan is 60% beschikbaar voor partneralimentatie, zijnde een bedrag van (afgerond op hele euro's) € 1.751,00. Na aftrek van de kosten die de man moet maken voor de kinderen (à € 1.150,00), is er een bedrag van € 601,00 per maand beschikbaar voor partneralimentatie. Vermeerderd met het fiscaal voordeel volgens de methode Buijs komt dat neer op een bedrag van € 955,00 bruto per maand.
6.3.33.Uit het voorgaande blijkt dat de man voldoende draagkracht heeft om volledig in de aanvullende behoefte van de vrouw te voorzien. De rechtbank zal de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud daarom vaststellen op een bedrag van
€ 157,00 bruto per maand.