ECLI:NL:RBNNE:2021:4003

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
31 augustus 2021
Publicatiedatum
17 september 2021
Zaaknummer
LEE 20/1251
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van planschade in verband met de aanleg van een windmolenpark in Drenthe

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 31 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil over planschade als gevolg van de aanleg van het windpark De Drentse Monden en Oostermoer. Eiseres, Windpark Oostermoer Exploitatie b.v., had beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Economische Zaken en Klimaat, die een tegemoetkoming in planschade van € 14.600,- had toegekend aan de heer [derde belanghebbende]. De rechtbank oordeelde dat de minister de hoogte van het normaal maatschappelijk risico correct had vastgesteld en dat er geen aanleiding was om te concluderen dat de minister onjuist had geadviseerd. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was, omdat de ontwikkeling van het windpark niet als een normale maatschappelijke ontwikkeling kon worden beschouwd en dat de planschadevergoeding adequaat was vastgesteld. De rechtbank benadrukte dat de beoordeling van de planschade moet plaatsvinden op basis van de planologische situatie en niet de feitelijke situatie, en dat de afstand van de windturbines tot de onroerende zaak van belanghebbende ook een rol speelde in de beoordeling van de planschade.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Cluster Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 20/1251

uitspraak van de meervoudige kamer van 31 augustus 2021 in de zaak tussen

Windpark Oostermoer Exploitatie b.v., te Eexterveen, eiseres,

(gemachtigde: mr. D. Sietses)
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder.

Als derde-partij heeft
[derde belanghebbende] ,te [plaats 1]
,aan het geding deelgenomen.
(gemachtigde: C.R. Jansen)

Procesverloop

Bij besluit van 5 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan
de heer [derde belanghebbende] (hierna: belanghebbende) een tegemoetkoming in planschade van
€ 14.600,- , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 april 2019 tot aan de dag van uitkering van de tegemoetkoming, toegekend.
Bij besluit van 5 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2021. Namens eiseres zijn [aanwezige 1] , [aanwezige 2] en [aanwezige 3] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [aanwezige 4] en
[aanwezige 5] . Derde belanghebbende is eveneens verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Bij de beoordeling van het beroep neemt de rechtbank de volgende feiten als vaststaand aan.
1.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak [adres 1] te [plaats 1] , kadastraal bekend als gemeente [gemeente] , sectie K, nummers 334 en 332.
1.2.
Op 22 september 2016 is het inpassingsplan "Windpark De Drentse Monden en Oostermoer" door de minister vastgesteld. Met dit inpassingsplan is de aanleg van een windpark, inclusief netaansluiting en (bij)behorende nutsvoorzieningen planologisch mogelijk gemaakt binnen het grondgebied van de gemeenten Aa en Hunze, Borger-Odoorn, Stadskanaal en Vlagtwedde. Dit heeft uiteindelijk geleid tot de opstelling van 45 windturbines op een oppervlakte van 50 km². De turbines zijn in zes lijnopstellingen geplaatst en zijn maximaal 145 meter hoog, met een maximale tiphoogte van 210,5 meter.
1.3.
Belanghebbende was eigenaar van en woonde ten tijde van het inwerkingtreden van het inpassingsplan aan de [adres 1] te [plaats 1] . De afstand tussen de woning van belanghebbende en de dichtstbijzijnde turbine betreft ongeveer 525 meter. De afstand tussen het perceel van belanghebbende en de dichtstbijzijnde turbine bedraagt ongeveer 366 meter. De daaropvolgende turbines in deze lijn liggen op ongeveer 950 meter, 1,5 km, 2 km, 2,8 km, 3,6 km en 4,2 km van het perceel. De windturbines binnen de derde lijnopstelling ten zuiden van [plaats 1] liggen op een afstand van 2,1 km, oplopend tot 5 km.
1.4.
Op 22 oktober 2018 heeft belanghebbende een aanvraag ingediend om tegemoetkoming in planschade te verkrijgen.
2.1.
Ter plaatse van de woning van belanghebbende werd het planologische regime gevormd door de beheersverordening "Buitengebied gemeente Aa en Hunze", vastgesteld op 26 juni 2013. In de regels van de beheersverordening wordt voor het gebruik en de bouwmogelijkheden verwezen naar de voorliggende bestemmingsplannen, te weten "Buitengebied" van de voormalige gemeente Gieten en "Buitengebied " van de voormalige gemeente [gemeente] .
2.1.1.
Het bestemmingsplan "Buitengebied" van de voormalige gemeente Gieten is vastgesteld op 21 oktober 1993, waarna het in werking is getreden en onherroepelijk is geworden. De voor de aanvraag relevante gronden waren in dit plan bestemd tot "landbouwgebied". De gronden waren voornamelijk bestemd voor de uitoefening van grondgebonden agrarische bedrijfsvoering. Er mochten enkel bouwwerken, geen gebouwen, worden gebouwd van maximaal 10 meter hoog.
2.1.2.
Het bestemmingsplan "Buitengebied" van de voormalige gemeente [gemeente] is op 22 november 1993 vastgesteld door de gemeenteraad. De relevante gronden van het plangebied waren bestemd voor "Agrarische doeleinden". Op grond van deze bestemming waren de gronden aangewezen voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf met daarbij behorende benodigde andere bouwwerken en andere werken, met uitzondering van windturbines, sleufsilo's en mestopslagplaatsen. Er mochten geen gebouwen worden gebouwd. Andere bouwwerken mochten tot ten hoogste 6 meter worden opgericht en er mocht niet meer dan 500m² aan oppervlakteverharding worden aangebracht.
2.2.
Het inpassingsplan "Windpark De Drentse Monden en Oostermoer" is op 19 november 2016 in werking getreden en bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 februari 2018 onherroepelijk geworden. Onder het nieuwe planologische regime zijn de relevante plangronden, waarop de windturbines worden opgericht, bestemd tot "Bedrijf-windturbinepark voorlopig". Deze gronden zijn voornamelijk aangewezen voor de opwekking van windenergie door middel van windturbines. Hierbij geldt dat er maximaal één windturbine per bestemmingsvlak is toegestaan, waarvan de minimale en maximale ashoogte respectievelijk 119 meter en 145 meter bedragen. De rotordiameter is minimaal 112 meter en maximaal 131 meter. Per lijnopstelling dienen de rotordiameter en ashoogte van de windturbines hetzelfde te zijn en dient de draairichting van de turbines gelijk te zijn.
2.3.
Verweerder en eiseres hebben een planschadeovereenkomst gesloten.
2.4.
Verweerder heeft het verzoek ter advisering voorgelegd aan Thorbecke B.V.. (Thorbecke).
2.5.
Thorbecke heeft op 16 juli 2019 advies uitgebracht. Volgens Thorbecke is er sprake van beperkt planologisch nadeel veroorzaakt door uitzichthinder vanaf het perceel, schaduwhinder op het perceel, geluidshinder, lichthinder en een verminderde situeringswaarde.
De realisatie van het windpark op deze locatie acht Thorbecke niet normaal, niet passend op deze locatie en lag ook niet in de lijn der verwachtingen, want ook niet passend in (gemeentelijk) beleid. Thorbecke neemt daarom geen verhoogd normaal maatschappelijk risico aan. Uitgaande van een waardedaling van het object van € 24.500,- , verrekend met het normaal maatschappelijk risico van 2%, betekent dit volgens Thorbecke dat € 14.600,- aan planschadevergoeding uitgekeerd moet worden.
3.1.
In het primaire besluit van 5 augustus 2019 heeft verweerder, onder overneming van het advies besloten dat eiseres aan belanghebbende een tegemoetkoming in planschade van
€ 14.600,-verschuldigd is.
4.1.
Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt, ontvangen door verweerder op 13 september 2019.
4.2.
Eiseres heeft Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) opdracht verstrekt een taxatierapport op te stellen. Bij rapportage van april 2020 heeft SAOZ deze aan eiseres doen toekomen. Eiseres heeft het bezwaar toegelicht op de hoorzitting van 26 januari 2020.
4.3.
Bij besluit van 5 maart 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Kader
5.1.
Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kent het college degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, AbRS, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, moet voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en daardoor schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar wat maximaal op grond van het oude planologische regime gerealiseerd kon worden, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Alleen als realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken.
5.2.
Voorts bepaalt artikel 6.2, eerste lid, van de Wro dat binnen het normaal maatschappelijk risico vallende schade voor rekening van de aanvrager blijft. Schade die behoort tot het normaal maatschappelijk risico moet redelijkerwijs ten laste blijven van de aanvrager.
Uit de uitspraak van de AbRS van 6 november 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3735), volgt dat de vraag of schade als gevolg van een planologische ontwikkeling als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro tot het normale maatschappelijke risico behoort, moet worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Van belang is onder meer of de planologische ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd waarmee de aanvrager rekening had kunnen houden in die zin dat die ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop deze ontwikkeling zich zou voordoen. In dit verband komt betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het in een reeks van jaren gevoerde planologische beleid past. Omstandigheden die verder van belang kunnen zijn, zijn de afstand van de locatie waar de ontwikkeling heeft plaatsgevonden tot de onroerende zaak van de aanvrager en de aard en de omvang van het door de ontwikkeling veroorzaakte nadeel.
normaal maatschappelijk risico
6.1.
Eiseres stelt zich allereerst op het standpunt dat de hoogte van het maatschappelijk risico door Thorbecke, en dus verweerder, te laag is vastgesteld; in plaats van 2 procent dient een korting/drempel van 4 procent te worden gehanteerd.
6.1.1.
Eiseres voert daartoe als eerste aan dat de ontwikkeling van het windpark een normale maatschappelijke ontwikkeling is. Eiseres verwijst naar de duurzaamheidsopgave, waartoe Nederland zich heeft verplicht, en daarbij de ontwikkeling van windenergie. De beleidsdoelstellingen worden al jaren concreet geformuleerd in bijvoorbeeld de Nota Ruimte van 2006 en de realisatie van windturbines wordt door de overheid gestimuleerd met subsidies. Een windpark als het onderhavige is niet uniek, ook nabij Delfzijl, in de Flevopolder, Wieringermeer en Zeeland zijn dergelijke grootschalige windparken te vinden. De stelling van Thorbecke dat het aantal turbines groter is dan gebruikelijk en dergelijke windparken normaliter op zee of in meer afgelegen delen, zoals bedrijfsterreinen worden opgericht, acht eiseres onjuist.
6.1.2.
Verweerder is van mening dat uit de geschetste klimaatdoelstellingen en afspraken niet volgt dat een windpark als het onderhavige is aan te merken als een normale maatschappelijke ontwikkeling. Daarvoor zijn dergelijke beleidsopvattingen veel te algemeen en wijzigt de invulling ervan vaak. Dat beleidsmatige afspraken zijn gemaakt om duurzaamheidsdoelstellingen te behalen, betekent niet dat de concrete uitwerking van een deel van deze doelstellingen in de vorm van onderhavig windpark een normaal maatschappelijke ontwikkeling betreft. Hierbij stelt verweerder dat de windparken waarnaar eiseres verwijst veelal zijn gelegen nabij de kust, waarbij sprake was van reeds aanwezige windturbines. In en om het huidige plangebied is echter geen sprake van al aanwezige windturbines of andersoortige vergelijkbare hoogbouw.
6.2.1.
Eiseres stelt zich voorts op het standpunt dat de komst van het windpark in de lijn der verwachtingen lag. Verwezen wordt naar de provinciale Omgevingsvisie (2010), de geactualiseerde Omgevingsvisie (2014), de Structuurvisie infrastructuur en ruimte (2012), de Gebiedsvisie windenergie Drenthe (2013) en de Structuurvisie Wind op Land (2014). Eiseres stelt dat er sprake is van gezamenlijk beleid van de provincie en het Rijk. Voorts is het plangebied expliciet aangewezen als zoekgebied voor een grootschalig windpark in de Gebiedsvisie en is het concreet aangewezen in de Structuurvisie Wind op Land.
6.2.2.
Volgens verweerder toont het feit dat (pas) in de Structuurvisie Wind op Land het plangebied concreet is aangewezen, juist aan dat de ontwikkeling niet in de lijn der verwachtingen lag. Immers, er was een structuurvisie vereist voordat het planproces kon worden doorlopen. Er is volgens verweerder geen sprake geweest van afzonderlijk op zich staand beleid waaruit het Inpassingsplan, dat het gevolg was van gecoördineerde MER,'s en Structuurvisies, kan worden afgeleid. Verweerder meent dat voorgaande wordt versterkt door de opstelling van de gemeente Aa en Hunze.
6.3.1.
Het normaal maatschappelijk risico is volgens eiseres bovendien te laag vastgesteld omdat het windpark past in de omgeving. Het plangebied is weids en uitgestrekt, de bevolkingsdichtheid relatief laag en er is vooral sprake van een grootschalig agrarisch productielandschap.
6.3.2.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de AbRS van 2 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:530, voert verweerder aan dat niet de feitelijke maar de planologische structuur van de omgeving bepalend is voor de beoordeling of de ontwikkeling naar haar aard en omvang in de structuur van de omgeving past. Verweerder is van mening dat deze ontwikkeling niet in de planologische structuur past: het Inpassingsplan maakt de bouw van meerdere lijnopstellingen met (zeer) hoge windturbines mogelijk, waar voorheen geen sprake was van mogelijke hoogbouw. Verweerder verwijst voorts nog naar de uitspraak van de AbRS van 6 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3735. Hierin komt de AbRS tot de conclusie dat de bouw van een lijnopstelling langs de oever van het Hartelkanaal - overheerst door industrie van het Botlekgebied en de hoofdvaartwegfunctie van het kanaal, in de nabijheid van andere lijnopstellingen- slechts tot op zekere hoogte in de lijn der verwachtingen lag.
6.4.1.
De rechtbank overweegt dat de vaststelling van de omvang van het normaal maatschappelijk risico in de eerste plaats aan het bestuursorgaan is, dat daarbij beoordelingsruimte toekomt. Het bestuursorgaan dient deze vaststelling naar behoren te motiveren. Indien de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, toetst de rechter die motivering en kan hij, indien deze niet volstaat, in het kader van de definitieve beslechting van het geschil met toepassing van artikel 8:41a van de Awb de omvang van het normaal maatschappelijk risico zelf vaststellen door in een concreet geval zelf te bepalen welke drempel of korting redelijk is, zo volgt uit de uitspraak van de AbRS van 6 november 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3735).
6.4.2.
De rechtbank ziet in het aangevoerde door eiseres geen grond voor het oordeel dat verweerder het normaal maatschappelijk risico te laag heeft vastgesteld. De rechtbank kan eiseres allereerst niet volgen in haar stelling dat hier gesproken kan worden van een normale maatschappelijke ontwikkeling. Er zijn weliswaar nationale doelstellingen ten aanzien van de ontwikkeling van windenergie, maar de door eiseres genoemde beleids- en klimaatdoelstellingen zijn te algemeen van aard om te kunnen spreken van een normale maatschappelijke ontwikkeling. De rechtbank is voorts met verweerder van oordeel dat hier sprake is van een redelijk unieke situatie, waarbij geen sprake was van bestaande windturbines, geen hoogbouw in de omgeving en geen ligging aan de kust. Er is naar het oordeel van de rechtbank evenmin sprake van een ontwikkeling die in de lijn der verwachtingen lag. Terecht is gesteld dat de ontwikkeling eerst in de structuurvisie Wind op Land uit 2014 duidelijk is geworden. Hierna is het schadeveroorzakende besluit al op 19 november 2016 in werking getreden, een tijdspanne die te kort is om te kunnen spreken van langdurig gevoerd beleid. Evenmin kan gesteld worden dat de ontwikkeling past in de omgeving. Bij deze beoordeling is niet de feitelijke, maar de planologische situatie bepalend. Zoals is aangegeven betreft het hier agrarisch gebied, waar hoogbouw niet was toegestaan. Naar het oordeel van de rechtbank kan daarom niet gezegd worden dat de oprichting van de windturbines in de bestaande ruimtelijke structuur past.
lijnopstelling
7.1.
Op grond van Afdelingsjurisprudentie moet volgens eiseres worden aangenomen dat gevolgen van enige betekenis worden geacht te ontbreken buiten een afstand van 10 keer de tiphoogte van de windturbines. Eiseres is daarom van mening dat Thorbecke bij de planschadebeoordeling de windturbines die op een afstand van meer dan 2105 meter vanaf het perceel van belanghebbende staan, ten onrechte heeft meegenomen. Eiseres is bovendien van mening dat Thorbecke hierin niet consequent heeft geadviseerd, eiseres verwijst naar planschadeadvies PREPS 19208.
7.2.
Verweerder merkt op dat de door eiseres bedoelde jurisprudentie ziet op het beoordelen van de belanghebbendheid en daarmee op de toegang tot de rechter. Voor de beoordeling van planschade is volgens verweerder van belang dat de maatregel een planologisch geheel vormt. Het gehele Inpassingsplan maakt meerdere lijnopstellingen mogelijk. Naast directe ruimtelijke gevolgen door de voor belanghebbende zichtbare lijn op betrekkelijk korte afstand, is de samenhang met windturbines buiten de genoemde 2105 meter van belang. Deze bepalen mede het uitzicht en de situering. Het uitgangspunt bij planschade is een redelijk denkend en handelend koper. Deze houdt primair (mede) rekening met planologische effecten op korte afstand. De schade in de vorm van aantasting van het uitzicht en de situering wordt dan ook hoofdzakelijk veroorzaakt door de windturbines op de kortste afstand van de onroerende zaak. De aanwezigheid van windturbines en lijnopstellingen buiten de afstand van 2105 meter heeft echter wel degelijk aanvullend, zij het gering, invloed op de waarde van de onroerende zaak. Bovendien heeft Thorbecke, afwijkend van hetgeen eiseres stelt, geen direct waardedalend effect aan de lijnopstelling 3 (ten zuiden van Gasseltenijerveen) vanwege de te grote afstand toegekend.
7.3.
De rechtbank overweegt dat bij de beoordeling of er sprake is van planschade wordt uitgegaan van een “redelijk denkend en handelend koper”. Door de toegestane hoogte en de overigens lage bebouwing, zijn niet alleen de turbines die binnen de afstand van 2105 meter liggen zichtbaar, maar ook enkele buiten die afstand. De rechtbank acht het aannemelijk dat een redelijk denkend en handelend koper dit als factor zal meewegen bij de prijsvorming. Er is derhalve geen grond voor het oordeel dat Thorbecke verweerder op dit punt onjuist heeft geadviseerd.
beplanting, licht- en schaduwhinder
8.1.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat er ten onrechte vanuit wordt gegaan dat er zicht bestaat op het windpark en sprake is van (enig) lichthinder en nadeel door slagschaduw. In dit verband brengt eiseres naar voren dat op de achterste grens van het perceel het aanbrengen van snelgroeiende bebossing mogelijk is, waardoor zicht op windturbines en/of inkoopstations wordt ontnomen. Eiseres verwijst naar de "Regeling bijdragen snelgroeiend bos".
8.2.
In het advies is opgenomen dat vanuit de woonvertrekken in de woning slechts in zeer geringe mate rechtstreeks zicht op de planologisch mogelijke lijnopstelling zal ontstaan. Dit neemt echter niet weg dat voor belanghebbende zicht bestaat vanuit de tuin en met name vanaf de gronden achter het hoofdgebouw, aldus verweerder. Verweerder bestrijdt dat belanghebbende aanspraak kan maken op een financiële regeling voor het planten van snelgroeiende beplanting. Bovendien zou deze beplanting een hoogte moeten bereiken van 70 meter dan wel 41 meter om de turbine volledig aan het zicht te onttrekken. Dit is volgens verweerder volstrekt onrealistisch.
8.3.
Gelet op het feit dat er overlast bestaat in de huidige constellatie en het onvoldoende aannemelijk is geworden dat bebossing achterop het perceel hoog genoeg zou kunnen worden om het zicht op de windturbines vanuit belanghebbendes tuin volledig weg te kunnen nemen, is de rechtbank van oordeel dat eiseres onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat Thorbecke verweerder onjuist heeft geadviseerd. De grief treft daarom geen doel.
waarneembare toename geluid
9.1.
Eiseres stelt voorts dat van een waarneembare toename van geluid als gevolg van het windpark geen sprake is. Volgens eiseres is de woning van belanghebbende gesitueerd op 200 meter van de 47 Lden-contour. Thorbecke stelt ten onrechte dat iedere toename van 1 dB(A) voor mensen waarneembaar is. Een toename van minder dan 5 dB(A) is volgens een publicatie van de Nederlandse Stichting Geluidhinder niet menselijk waarneembaar; ook de StAB hanteert deze grens (zie de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 februari 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:471). Enig relevant nadeel ontbreekt dus ook.
9.2.
Allereerst is verweerder van mening dat eiseres uitgaat van onjuiste gegevens. De
47 Lden-contour ligt in een straal van 350 meter rondom de windturbines en daarmee nagenoeg tegen de grens van belanghebbendes perceel. Voorts stelt verweerder dat een toename van 5 dB omschreven wordt als duidelijk waarneembaar; ook in de jurisprudentie wordt uitgegaan van planologisch nadeel bij een toename van meer dan 5 dB. Verweerder verwijst voorts naar het geluidsonderzoek. Hieruit blijkt dat het geluid dat wordt veroorzaakt door de windturbine ter plaatse van belanghebbendes woning ongeveer 44 dB bedraagt. Geluid van boven de 35 dB is mogelijk hoorbaar wanneer ander omgevingsgeluid nagenoeg afwezig is. Er is geen geluidsmeting beschikbaar waaruit het huidige omgevingsgeluid volgt tijdens rustige (nachtelijke) perioden. Wel is in de MER opgenomen: "Het niveau van geluid neemt af naar gelang de afstand tot de bron van het geluid. De berekende geluidscontouren van een windpark met zeer lage waarden (
9.3.
De rechtbank ziet geen aanleiding om in hetgeen eiseres heeft aangevoerd de advisering van Thorbecke aan verweerder voor onjuist te houden. De advisering dat sprake is van beperkt nadeel door toename van geluid is, gelet op hetgeen verweerder heeft aangevoerd, niet gebaseerd op de veronderstelling dat een toename van 1 dB (A) hoorbaar is, maar op de bevindingen van het geluidsonderzoek, waaruit naar voren komt dat er bij de woning van belanghebbende sprake is van geluid dat door de turbine wordt veroorzaakt van ongeveer
44 dB (A). Dit is ten opzichte van “onhoorbaar” achtergrondgeluid van 35 dB(A) een toename van 9 dB(A), waarvan algemeen geaccepteerd is dat deze toename waarneembaar is. De grief treft daarom geen doel.
10. Gelet op bovenstaande overwegingen is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Mulder, voorzitter, en mr. E.M. Visser en
mr. S. Dijkstra, rechters, in aanwezigheid van mr. A.M. Veenstra, griffier.
De beslissing is genomen op 31 augustus 2021 en de eerstvolgende maandag daarop in het openbaar uitgesproken.
griffier voorzitter
de voorzitter is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.