In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 24 augustus 2021 uitspraak gedaan in een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, ingediend door de officier van justitie. De vordering betrof een bedrag van € 118.452,00 dat door de veroordeelde was verkregen uit de exploitatie van een hennepkwekerij. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde samen met medeveroordeelden heeft geprofiteerd van strafbare feiten, waaronder het telen van hennep en diefstal van stroom, en dat er voldoende aanwijzingen waren dat deze feiten door de veroordeelde zijn begaan.
De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat op € 107.322,21. Dit bedrag is berekend op basis van de opbrengsten van de hennepkwekerij, waarbij rekening is gehouden met de kosten die de veroordeelde heeft gemaakt. De rechtbank heeft geoordeeld dat het voordeel pondspondsgewijs moet worden toebedeeld aan de veroordeelde en zijn medeveroordeelden, wat resulteert in een ontnemingsbedrag van € 35.774,07 voor de veroordeelde.
De rechtbank heeft de veroordeelde verplicht om dit bedrag aan de Staat te betalen en heeft tevens de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 715 dagen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en twee andere rechters betrokken waren. De zaak is behandeld op tegenspraak, waarbij de veroordeelde en zijn verdediging aanwezig waren, evenals de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie.