In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 24 augustus 2021 uitspraak gedaan in een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, in het kader van een strafzaak tegen de veroordeelde. De officier van justitie had op 2 juli 2021 gevorderd dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, en dat de veroordeelde verplicht wordt tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 118.452,00. De behandeling vond plaats op 10 augustus 2021, waarbij de veroordeelde werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. H.M. Terpstra, en het openbaar ministerie werd vertegenwoordigd door mr. A.J. Kemkers.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde samen met medeveroordeelden heeft geprofiteerd van de opbrengsten van een hennepkwekerij, die tussen 15 augustus 2019 en 26 september 2019 heeft gefunctioneerd. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de tweede en derde oogst door derden waren gestolen, en dat de veroordeelde voordeel had verkregen uit andere strafbare feiten. De rechtbank baseerde haar oordeel op verschillende bewijsmiddelen, waaronder verklaringen van de veroordeelde en medeveroordeelden, en een rapport over de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het netto wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 107.322,21, dat pondspondsgewijs werd toebedeeld aan de veroordeelde, wat resulteerde in een verplichting tot betaling van € 35.774,07 aan de Staat. De rechtbank heeft ook de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 715 dagen. Deze uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee rechters, en is openbaar uitgesproken.