7.3.Dat, volgens verweerder, in het onderhavige geval niet is gebleken van “bijzondere feiten en omstandigheden” is niet-relevant, aangezien dat vereiste zich niet verdraagt met de vaste rechtspraak van het HvJEU waarin tot uitdrukking is gebracht dat het begrip “werknemer” in artikel 45 van het VWEU een communautaire inhoud heeft en niet beperkt mag worden uitgelegd.
8. De overwegingen 7. tot en met 7.3. leiden tot de conclusie dat eiser als migrerend werknemer reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht in zijn arbeidsverhouding met Smile Sushi/ Mr. Sushi & Miss Wok te Groningen. Op basis van de gedingstukken kan worden vastgesteld dat die arbeidsverhouding de periode maart 2018 tot en met januari 2019 beslaat. Op basis van deze arbeidsverhouding heeft eiser in de periode in geding (1 oktober 2018 tot 1 januari 2019) recht op de aanvullende beurs, de lening en de reisvoorziening, omdat hij in deze periode ten onrechte niet is aangemerkt als “werknemer” in de zin van artikel 45 van het VWEU. De feitelijke grondslag voor het herzien, het terugvorderen en het opleggen van een OV‑schuld, zoals neergelegd in het bestreden besluit ontbreekt.
De beroepsgronden over de OV-boete behoeven geen bespreking.
De primaire besluiten zijn eveneens genomen in strijd met de bepalingen van het Unierecht vermeld onder rechtsoverweging 3. tot en met 3.2 en artikel 3:2 en 7:12, tweede lid, van de Awb, aangezien verweerder bij de totstandkoming van die besluiten het Unierecht niet kenbaar heeft betrokken. Daarom zal zij de bezwaren gegrond verklaren en de primaire besluiten herroepen.
Gelet op het bepaalde in artikel 8:72a van de Awb zal de rechtbank beslissen dat geen boete wordt opgelegd voor het beschikken over een geactiveerd studentenreisproduct over de periode 1 oktober 2018 tot 1 januari 2019. De rechtbank zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het te vernietigen bestreden besluit.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond zal verklaren, zal zij verweerder opdragen het betaalde griffierecht aan eiser te vergoeden.
10. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,– (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en een wegingsfactor 1, met een waarde per punt van € 748,–).
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart de bezwaren gegrond;
- herroept de primaire besluiten van 23 april 2019 (kenmerk 0040769916 en kenmerk 0040769914;
- beslist dat geen boete wordt opgelegd voor het beschikken over een geactiveerd studentenreisproduct over de periode 1 oktober 2018 tot 1 januari 2019;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,– (zegge: zevenenveertig euro) aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,– (zegge: één duizend vierhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. Visser, rechter, in aanwezigheid van mr. D.H. ter Beek, als griffier, op 20 juli 2021. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
Afschrift verzonden aan partijen op: