1.3.De aanslagen IB/PVV 2017 en 2018 zijn opgelegd conform de aangiften.
Afwijzing verzoek derde partij om toegelaten te worden tot de procedures
2. Een derde heeft bij de rechtbank een verzoek ingediend om op grond van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) als derde partij te worden toegelaten tot de onderhavige gedingen. De rechtbank heeft het verzoek bij brief van 27 mei 2021 afgewezen. Deze brief luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“
In uw bericht van 24 januari 2021 hebt u de rechtbank – kort samengevat – verzocht om te bepalen dat u als derde-belanghebbende kunt deelnemen aan de beroepen met zaaknummers LEE 20/1710 en 20/1711. Deze beroepsprocedures betreffen twee met toepassing van artikel 25d, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) geselecteerde uitspraken van de massaalbezwaarprocedures box 3 inzake de jaren 2017 en 2018.
In mijn brief van 11 februari 2021 heb ik u meegedeeld dat op uw verzoek zal worden beslist door de rechters die deze zaken gaan behandelen. Hierbij deel ik u mee dat de rechters afwijzend op uw verzoek hebben beslist. De redenen voor deze afwijzing treft u hieronder aan.
Het zogenaamde gesloten stelsel van het belastingrecht voorziet niet in de mogelijkheid om derden-belanghebbende toe te laten tot een aanhangige belastingprocedure. Uitzonderingen op dit in artikel 26 en 26a van de AWR opgenomen stelsel zijn te vinden in artikel 26a, tweede lid, van de AWR en in sommige situaties bij toepassing van de Wet waardering onroerende zaken. Deze uitzonderingen doen zich in uw geval echter niet voor.
Ingevolge de nationale fiscale wetgeving hebt u daarom als derde-belanghebbende geen rechtsingang voor de hierboven genoemde procedures.
Uit uw bericht van 24 januari 2021 begrijpt de rechtbank dat u aan internationale verdragen argumenten ontleent voor uw stelling dat in de massaalbezwaarprocedure voor u geen sprake is van een adequate rechtsingang. Deze argumenten kunt desgewenst te zijner tijd in een beroepsprocedure tegen de aan u gerichte uitspra(a)k(en) op bezwaar naar voren brengen.”
3. In geschil is of de vermogensrendementsheffing in de belastingjaren 2017 en 2018, uitgaande van de forfaitaire elementen van het stelsel, in onderlinge samenhang en met inachtneming van het heffingsvrije vermogen en het belastingtarief van 30%, op regelniveau in strijd is met artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) of artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het EVRM.
4. Eiser is van mening dat de vermogensrendementsheffing in 2017 en 2018 in strijd is met zowel artikel 14 EVRM als artikel 1 EP EVRM. Eiser voert daarvoor – kort samengevat – het volgende aan. De vermogensrendementsheffing is gebaseerd op ficties, waardoor de band met de werkelijkheid onvoldoende aanwezig is en de belastingheffing in box 3 de werkelijke inkomsten uit vermogen ruimschoots overschrijdt. Daardoor is op regelniveau sprake van strijdigheid met artikel 1 EP EVRM.
Daarnaast kiest de wetgever welbewust voor een systeem op basis van langjarige rendementen en een mix van risicoarme en risicovolle vermogensbestanddelen. Dat levert uit de aard van de zaak een scheef resultaat op voor mensen die (nagenoeg) uitsluitend risicoarme en/of risicoloze vermogensbestanddelen bezitten. Verder stelt eiser dat spaarders en beleggers in strijd met artikel 14 EVRM ten onrechte op gelijke wijze worden belast, terwijl sprake is van ongelijke gevallen. De vermogensrendementsheffing houdt op geen enkele wijze rekening met de mate van ongelijkheid en is daarom niet evenredig. Een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor deze handelwijze is niet aanwezig. Als voorbeeld heeft eiser gesteld dat een risicomijdende spaarder met € 1.000.000 vermogen in 2017 mocht verwachten € 3.700 aan (rente)inkomsten te verkrijgen uit dat vermogen. Een succesvolle belegger had in 2017 met eenzelfde vermogen circa € 185.700 aan inkomsten kunnen genereren. Beiden zullen over het jaar 2017 € 13.067 aan belasting in de box 3 moeten betalen. Voor de spaarder is de belastingdruk in box 3 dan 353%, voor de belegger 7%. Eiser wijst er daarbij op dat uit de parlementaire behandeling volgt dat circa 40% van de totale groep belastingplichtigen met een box 3vermogen uitsluitend beschikt over spaartegoeden.
Tot slot voert eiser aan dat zonder rechtvaardiging een onderscheid wordt gemaakt tussen inwoners van Nederland en de naar Nederland uitgezonden werknemers/deskundigen, bij wie een deel van het box 3 vermogen wordt vrijgesteld.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de vermogensrendementsheffing niet in strijd is met artikel 14 EVRM en/of artikel 1 EP EVRM. Vanaf 2017 wordt uitgegaan van een aan de omvang van het vermogen gekoppelde vermogensmix, waarbij forfaitaire rendementen jaarlijks worden geactualiseerd. Sinds 2018 wordt voor het rendement over het aan het spaardeel toegerekende gedeelte van de grondslag gebruik gemaakt van actuelere cijfers en is het heffingsvrije vermogen verhoogd. De Hoge Raad heeft voor de vermogensrendementsheffing zoals deze tot en met 2016 gold een cumulatieve eis gehanteerd voor het antwoord of sprake is van een buitensporige last op stelsel- oftewel regelniveau. Gezien de wijzigingen in de heffingssystematiek van box 3 acht verweerder die cumulatieve toets niet meer bruikbaar voor de jaren 2017 en 2018. De veronderstelling dat bezittingen bij een bepaalde hoogte van het vermogen bestaan uit zowel spaartegoeden als beleggingen, is volgens verweerder gerechtvaardigd. Eisers stelling inzake belastingplichtigen die gebruik maken van de 30%-regeling raakt volgens verweerder deze kwestie niet.