Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de meervoudige kamer van 8 juli 2021 in de zaak tussen
[naam] ,
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
30 januari 2020 is een hoorzitting gehouden.
18 maart 2003 en 2 februari 2020 (ruim zestien jaar) en dat hij daarom meent rechten te kunnen ontlenen aan bepalingen omtrent een verblijfsduur van meer dan vijftien jaar.
“de duur van het rechtmatige verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000, direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd of aangevangen”(ABRvS 1 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1547). Verweerder heeft in het verweerschrift terecht becijferd dat sprake is van een verblijfsduur van zeven jaar en tien maanden (vgl. ABRvS 8 oktober 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO0830).
“Als 'verblijfsduur' geldt de periode dat de vreemdeling voorafgaand aan het begaan van het strafbare feit onafgebroken in Nederland heeft verbleven op grond van art. 9 of 10 Vw.”Deze definitie sluit aan bij de huidige definitie.