ECLI:NL:RBNNE:2021:2922

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
8 juli 2021
Publicatiedatum
13 juli 2021
Zaaknummer
AWB 20/8421
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en inreisverbod op basis van strafrechtelijke veroordeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 8 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser, een Turkse nationaliteit houder, die in Nederland verblijft. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 2 februari 2020 besloten de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd in te trekken, met onmiddellijke werking en met een inreisverbod van tien jaar. Dit besluit volgde op een strafrechtelijke veroordeling van eiser voor ontucht met zijn minderjarig stiefkind, waarvoor hij een gevangenisstraf van vier jaar heeft gekregen. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar is op 20 oktober 2020 ongegrond verklaard.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, waarbij hij betoogde dat de intrekking van zijn verblijfsvergunning in strijd is met de standstill-bepaling van Besluit Nr. 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije. Hij stelde dat zijn verblijfsvergunning niet kon worden ingetrokken op basis van de wet- en regelgeving die gold voor 1980, omdat deze gunstiger was. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de staatssecretaris terecht heeft geconcludeerd dat eiser een actuele en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt, waardoor de intrekking van de verblijfsvergunning gerechtvaardigd was. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de verblijfsduur van eiser, die meer dan vijftien jaar bedraagt, niet relevant is voor de beoordeling van de intrekking, gezien de ernst van de strafbare feiten.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geoordeeld dat de staatssecretaris de intrekking van de verblijfsvergunning op een deugdelijke wijze heeft gemotiveerd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de beantwoording van prejudiciële vragen van de ABRvS af te wachten, omdat deze niet van invloed zouden zijn op de uitkomst van de zaak. De uitspraak is openbaar gemaakt op de maandag na de uitspraakdatum en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/8421

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 juli 2021 in de zaak tussen

[naam] ,

geboren op [geboortedatum] ,
van Turkse nationaliteit,
V-nummer: [nummer] ,
(gemachtigde: mr. E. Köse),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. F.M. Ticheler)

Procesverloop

Bij besluit van 2 februari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken vanaf 2 februari 2020.
Tevens is daarbij bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten en is aan hem een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar.
Bij besluit van 20 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit op 12 november 2020 beroep ingesteld. Eiser heeft op 16 december 2020 de gronden van het beroep ingediend.
Verweerder heeft op 24 juni 2021 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Aan het bestreden besluit is het hierna volgende voorafgegaan.
1.1.
Aan eiser is met ingang van 18 maart 2003 een verblijfsvergunning verleend onder de beperking ‘verblijf bij echtgenote.’ Deze beperking is -na een scheiding- gewijzigd.
1.2.
Eiser is in januari 2011 met zijn toenmalige partner en haar (minderjarige) dochter in [plaats] gaan wonen. Eiser is vanaf 6 april 2012 in het bezit van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.
1.3.
Bij vonnis van 11 maart 2019 is eiser veroordeeld voor ontucht met zijn minderjarig stiefkind in de periode van 1 februari 2011 tot 1 februari 2016 (van haar dertiende tot haar achttiende levensjaar). Eiser is veroordeeld tot vier jaar gevangenisstraf. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat eiser zijn stiefdochter gedurende vijf jaar stelselmatig en op zeer grove wijze seksueel heeft misbruikt en daarbij een bijzonder ernstige inbreuk heeft gemaakt op de lichamelijke en geestelijke integriteit van zijn stiefdochter. Eiser heeft tegen dit vonnis geen hoger beroep ingesteld.
1.4.
Op 11 juli 2019 is het voornemen uitgebracht de verblijfsvergunning in te trekken en een inreisverbod op te leggen. Op 20 september 2019 is een zienswijze gegeven. Op
30 januari 2020 is een hoorzitting gehouden.
1.5.
Bij besluit van 2 februari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken vanaf 2 februari 2020. Verweerder is daarbij uitgegaan van een verblijfsduur van minder dan tien jaar en heeft geconcludeerd dat volgens de daarbij passende norm kan worden ingetrokken. Ten aanzien van artikel 3.86, vijftiende lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) heeft verweerder overwogen dat het persoonlijke gedrag van eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Tevens geldt de beschikking als terugkeerbesluit en is bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten. Verder is aan hem een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar. Verweerder heeft dit niet in strijd met artikel 8 van het EVRM geacht.
1.6.
Eiser heeft op 9 maart 2020 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
2. Bij het bestreden besluit van 20 oktober 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
2.1.
Eiser heeft in de gronden van beroep betoogd dat het bestreden besluit in strijd is met de in artikel 13 van Besluit Nr. 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije (Besluit Nr. 1/80) opgenomen standstill-bepaling, omdat niet de meest gunstige (juridische) situatie na 1980 is toegepast. Eiser heeft in dat kader -samengevat- betoogd dat op grond van de eerdere wet- en regelgeving zijn verblijfsvergunning niet kon worden ingetrokken en dat deze eerdere wet- en regelgeving ten onrechte niet is toegepast. Volgens eiser vormt de voor 1 juni 2010 glijdende schaal een gunstigere bepaling, omdat intrekking toen na vijftien jaar verblijf niet meer mogelijk was. Eiser heeft ter zitting verzocht om het antwoord op de op 23 juni 2021 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) aan het Hof van Justitie van de Europese Unie gestelde prejudiciële vragen (ECLI:NL:RVS:2021:1310) af te wachten.
2.2.
Verweerder heeft zich in het verweerschrift onder meer op het standpunt gesteld dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde en zich daarom niet op artikel 13 van Besluit Nr. 1/80 kan beroepen. Daarnaast is het standpunt ingenomen dat ook op grond van de eerdere wet- en regelgeving de verblijfsvergunning van eiser kon worden ingetrokken en anders artikel 59 van het Aanvullend Protocol bij de Associatieovereenkomst EEG-Turkije intrekking mogelijk zou maken. Verweerder heeft daarbij overwogen dat op grond van de Vreemdelingenwet 1965, zoals deze gold bij de inwerkingtreding van Besluit Nr. 1/80, de intrekking mogelijk was bij veroordeling voor een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd en aan deze norm is voldaan. Verweerder heeft verder overwogen dat op grond van de nadien geïntroduceerde glijdende schalen bij een verblijfsduur van zeven jaar en tien maanden intrekking steeds mogelijk is geweest.
3. In geschil is of verweerder bevoegd is de verblijfsvergunning van eiser in te trekken.
3.1.
De rechtbank begrijpt de gronden van beroep zo dat eiser het begrip verblijfsduur heeft uitgelegd aan de hand van de periode van rechtmatig verblijf tussen
18 maart 2003 en 2 februari 2020 (ruim zestien jaar) en dat hij daarom meent rechten te kunnen ontlenen aan bepalingen omtrent een verblijfsduur van meer dan vijftien jaar.
3.2.
Voor toepassing van artikel 3.86 van het Vb 2000 wordt onder verblijfsduur echter verstaan:
“de duur van het rechtmatige verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000, direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd of aangevangen”(ABRvS 1 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1547). Verweerder heeft in het verweerschrift terecht becijferd dat sprake is van een verblijfsduur van zeven jaar en tien maanden (vgl. ABRvS 8 oktober 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO0830).
3.3.
De bij deze verblijfsduur passende norm was bij inwerkingtreding van het Vb 2000 (Stb. 2000, 497) meer dan 36 maanden. Aan die norm is met de aan eiser opgelegde gevangenisstraf van 48 maanden voldaan. Eiser kan vanwege deze verblijfsduur geen rechten ontlenen aan de (destijds) in het zevende lid neergelegde bepaling dat de aanvraag niet wordt afgewezen bij een verblijfsduur van vijftien jaren, tenzij er sprake is van handel in verdovende middelen.
3.4.
Eiser heeft niet gewezen op bepalingen waaruit blijkt dat het begrip verblijfsduur voor inwerkingtreding van het Vb 2000 anders is uitgelegd. Verweerder heeft in het verweerschrift gewezen op oude versies van de Vreemdelingencirculaire (beschikbaar gesteld via https://cmr.jur.ru.nl) en geconcludeerd dat ook toen de verblijfsduur werd berekend tot aan de pleegdatum. De rechtbank heeft in de Vreemdelingencirculaire die gold voor de voor inwerkingtreding van het Vb 2000 het volgende begrip teruggevonden:
“Als 'verblijfsduur' geldt de periode dat de vreemdeling voorafgaand aan het begaan van het strafbare feit onafgebroken in Nederland heeft verbleven op grond van art. 9 of 10 Vw.”Deze definitie sluit aan bij de huidige definitie.
3.5.
De rechtbank ziet in hetgeen overigens nog is betoogd geen grond gelegen voor het oordeel dat op grond van de eerdere wet- en regelgeving de verblijfsvergunning van eiser niet kon worden ingetrokken. Reeds hierom bestaat er geen aanleiding om de beantwoording van de op 23 juni 2021 door de ABRvS gestelde prejudiciële vragen af te wachten. De beantwoording van die vragen kan eiser immers niet baten. Hetgeen door verweerder in dat kader overigens nog is gesteld, over onder meer artikel 59 van het Aanvullend Protocol, hoeft daarom geen bespreking.
4. De rechtbank ziet in het in beroep gevoerde betoog geen grond gelegen voor het oordeel dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat is voldaan aan de wijze waarop volgens het Hof van Justitie het gevaar voor de openbare orde (hier) dient te worden getoetst (zoals onder meer uiteengezet in het arrest van 11 juni 2015, ECLI:EU:C:2015:377).
5. Ook hetgeen overigens is aangevoerd geeft geen aanleiding het bestreden besluit te vernietigen. De beroepsgrond inzake schending van de hoorplicht in de bezwaarfase slaagt niet. Van de in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht vervatte algemene hoorplicht kan worden afgezien indien, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Naar het oordeel van de rechtbank is hieraan voldaan.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Wassink, voorzitter, en mr. J. Boerlage-van den Bosch en mr. N.W. Brand, rechters, in aanwezigheid van mr. M.A. Buikema, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 8 juli 2021. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.