ECLI:NL:RBNNE:2021:2716

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
25 juni 2021
Publicatiedatum
1 juli 2021
Zaaknummer
21-00813 e.v.
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wob-verzoek en PAS-meldingen met betrekking tot openbaarmaking van locatiegegevens en emissiegegevens

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 25 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil over een Wob-verzoek met betrekking tot PAS-meldingen van agrarische en niet-agrarische bedrijven. De verzoekers, bestaande uit meerdere agrarische bedrijven, hebben bezwaar gemaakt tegen de openbaarmaking van hun locatiegegevens, die volgens hen kunnen leiden tot bedreigingen en sabotage door activisten. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verzoekers onvoldoende bewijs hebben geleverd voor de dreiging van sabotage en dat de openbaarmaking van de locatiegegevens niet in strijd is met de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). De voorzieningenrechter heeft het beroep van verzoekster sub VI gegrond verklaard, omdat verweerder onvoldoende heeft onderbouwd dat er geen sprake is van onveiligheid voor haar bedrijf, dat een kinderdagverblijf huisvest. De voorzieningenrechter heeft verweerder opgedragen opnieuw te beslissen op de bezwaren van verzoekster sub VI, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. De verzoeken om voorlopige voorzieningen zijn afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Bestuursrecht
locatie Groningen
zaaknummers: LEE 21/813, 21/814, 21/828, 21/829, 21/855, 21/856, 21/861, 21/862, 21/932, 21/933, 21/1485 en 21/1487
uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 juni 2021 in de zaken tussen
1. Verzoekster sub I,
2. Verzoeker sub II,
3. Verzoeker sub III,
4. Verzoeker sub IV,
5. Verzoeker sub V,
6. Verzoekster sub VI,
(gemachtigde: mr. L. Pronk).
en
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV), verweerder,
(gemachtigde: mr. J.E.W. Tieleman).
Als
derde-partijheeft aan het geding deelgenomen: [belanghebbende] gevestigd te [plaats], derde-partij,
(gemachtigde: mr. V. Wösten).
Procesverloop
Bij deelbesluit I van 6 juni 2019 (het primaire besluit I) heeft verweerder deels op het verzoek ingevolge de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) van de derde-partij beslist en zijn de niet-agrarische PAS-meldingen openbaar gemaakt met uitzondering van de naam van de melder en de locatiegegevens.
Bij deelbesluit II van 1 juli 2019 (het primaire besluit II) heeft verweerder deels op het verzoek ingevolge de Wob van de derde-partij beslist en zijn de agrarische en niet-agrarische PAS-meldingen over prioritaire projecten openbaar gemaakt met uitzondering van de naam van de melder en de locatiegegevens.
Bij deelbesluit III van 23 juli 2019 (het primaire besluit III) heeft verweerder deels op het verzoek ingevolge de Wob van de derde-partij beslist en zijn de PAS-meldingen openbaar gemaakt met uitzondering van de naam van de melder en de locatiegegevens.
Bij besluit van 10 december 2019 (het besluit op bezwaar) heeft verweerder het bezwaarschrift van de derde-partij ongegrond verklaard en de primaire besluiten I, II en III van 6 juni, respectievelijk 1 juli en 23 juli 2019 gehandhaafd. Het besluit op bezwaar heeft betrekking op de PAS-meldingen die zijn gedaan door ongeveer 3.600 bedrijven. Verweerder heeft alle bedrijven aangeschreven en desgewenst zijn die bedrijven in de gelegenheid gesteld om via een e-mailbericht een zienswijze, gericht tegen het voornemen, bij verweerder in te dienen.
Tegen het besluit op bezwaar heeft de derde-partij beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep is geregistreerd onder het procedurenummer LEE 20/300. Tevens heeft derde-belanghebbende bij brief van 10 januari 2020 aan de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoekschrift is geregistreerd onder het procedure-nummer LEE 20/301.
Verweerder heeft bij brief van 10 maart 2020 de voorzieningenrechter verzocht ten aanzien van een aantal documenten toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en wel in die zin dat uitsluitend de rechtbank daarvan kennis zal mogen nemen.
De gemachtigde van de derde-partij heeft de in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb bedoelde toestemming gegeven.
Bij uitspraak van 3 juli 2020 (ECLI:NL:RBNNE:2020:2388) heeft de voorzieningenrechter het beroep van de derde-partij gegrond verklaard en het besluit van 1 april 2020 vernietigd, voor zover daarin de deelbesluiten I, II en III om de locatiegegevens in de PAS-meldingen niet openbaar te maken, zijn gehandhaafd. Verder heeft de voorzieningenrechter in voormelde uitspraak zelf in de zaak voorzien en het bezwaarschrift van de derde-partij alsnog gegrond verklaard, in die zin dat de locatiegegevens uit de PAS-meldingen alsnog openbaar worden gemaakt en bepaald dat de openbaarmaking door verweerder van voormelde locatiegegevens niet eerder zal plaatsvinden dan op 24 juli 2020 en niet later zal plaatsvinden dan op 31 juli 2020.
Daarnaast heeft de voorzieningenrechter in voormelde uitspraak het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
Bij uitspraak van 27 januari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:153) heeft de Afdeling bestuurs-rechtspraak van de Raad van State (AbRvS) in hoger beroep voormelde uitspraak van de voorzieningenrechter bevestigd.
Ter uitvoering van de uitspraak van de AbRvS heeft verweerder bij besluit van 4 maart 2021 (het bestreden besluit) het bezwaarschrift van de derde-partij alsnog gegrond verklaard en de primaire besluiten I, II en III van 6 juni, respectievelijk 1 juli en 23 juli 2019 herzien, in die zin dat alsnog locatiegegevens, zoals opgenomen in de PAS-meldingen, openbaar zijn gemaakt.
Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb richt het beroep en verzoek van de derde-partij tegen het besluit op bezwaar van 10 december 2019 zich tevens tegen het bestreden besluit. Derde-partij heeft hiertegen ook nadere gronden ingediend. Dit beroep en dit verzoek zijn bij uitspraak van heden afgedaan onder de procedurenummers LEE 20/1980 en 20/1981.
Tegen het bestreden besluit hebben verzoekers beroep ingesteld bij de rechtbank. Tevens hebben verzoekers bij afzonderlijke brieven de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De beroepen van verzoekers zijn met toepassing van artikel 8:13, eerste lid, van de Awb naar de rechtbank Noord-Nederland verwezen.
De verzoeken zijn gelijktijdig behandeld op de zitting van 16 juni 2021.
Verzoekster sub I is met kennisgeving niet verschenen.
Verzoeker sub II is in persoon verschenen.
Verzoeker sub III is met kennisgeving niet verschenen.
Verzoeker sub IV is niet verschenen.
Verzoeker sub V is niet verschenen.
Verzoekster sub VI en haar gemachtigde zijn met kennisgeving niet verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door de gemachtigde mr. E. van Kerkhoven.
Namens de derde-partij is voornoemde gemachtigde verschenen.
Ter zitting heeft de gemachtigde van derde-belanghebbende de in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb bedoelde toestemming gegeven.
Overwegingen
Feiten en omstandigheden
1. Bij zijn oordeelsvorming betrekt de voorzieningenrechter de navolgende feiten en omstandigheden.
1.1. Bij Wob-verzoek van 13 januari 2019 heeft de derde-partij verzocht om informatie met betrekking tot de meldingen in verband met de PAS-meldingen van agrarische bedrijven en niet-agrarische bedrijven over de periode vanaf 1 juli 2015 tot en met de datum van het Wob-verzoek.
1.2. Bij primair deelbesluit I van 6 juni 2019 is deels op het verzoek beslist, waarbij de niet agrarische PAS-meldingen openbaar zijn gemaakt, met uitzondering van de naam van de melder en de locatiegegevens.
1.3. Bij primair deelbesluit II van 1 juli 2019 is deels op het verzoek beslist, waarbij de agrarische en niet-agrarische PAS-meldingen met betrekking tot prioritaire projecten openbaar zijn gemaakt, met uitzondering van de naam van de melder en de locatiegegevens.
1.4. Bij primair deelbesluit III van 23 juli 2019 is deels op het verzoek beslist, waarbij de agrarische PAS-meldingen openbaar zijn gemaakt, met uitzondering van de naam van de melder en de locatiegegevens.
1.5. De derde-partij heeft tegen de deelbesluiten I, II en III een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
De derde-partij heeft het bezwaarschrift mondeling toegelicht op een hoorzitting van 30 oktober 2019. Een verslag van deze hoorzitting bevindt zich onder de gedingstukken.
1.6. Bij het bestreden besluit van 10 december 2019 heeft verweerder het bezwaarschrift van de derde-partij ongegrond verklaard en de primaire deelbesluiten I, II en III gehand-haafd.
1.7. Bij besluit van 1 april 2020 heeft verweerder het bestreden besluit van 10 december 2019 gewijzigd, in die zin dat naar aanleiding van het Wob-verzoek van de derde-partij de PAS-meldingen die gedaan zijn door tien belanghebbenden, afzonderlijk openbaar zijn gemaakt. Verweerder is hiertoe overgegaan op verzoek van de voorzieningenrechter opdat de procedure met een beperkt aantal belanghebbenden zou kunnen worden voortgezet.
De procedure met betrekking tot de overgebleven melders zal worden voortgezet onder andere nummers (LEE 20/1980 en 20/1981) en geschorst blijven totdat de onderhavige uitspraak gezag van gewijsde heeft gekregen dan wel er door de AbRvS definitief uitspraak is gedaan in een eventueel hoger beroep tegen de onderhavige uitspraak.
1.8. Bij uitspraak van 3 juli 2020 (ECLI:NL:RBNNE:2020:2388) heeft de voorzieningenrechter het beroep van de derde-partij gegrond verklaard en het besluit van
1 april 2020 vernietigd, voor zover daarin de deelbesluiten I, II en III om de locatiegegevens in de PAS-meldingen niet openbaar te maken, zijn gehandhaafd. Verder heeft de voorzieningenrechter in voormelde uitspraak zelf in de zaak voorzien en het bezwaarschrift van de derde-partij alsnog gegrond verklaard, in die zin dat de locatiegegevens uit de PAS-meldingen alsnog openbaar worden gemaakt en bepaald dat de openbaarmaking door verweerder van voormelde locatiegegevens niet eerder zal plaatsvinden dan op 24 juli 2020 en niet later zal plaatsvinden dan op 31 juli 2020.
Daarnaast heeft de voorzieningenrechter in voormelde uitspraak het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
1.9. Bij uitspraak van 27 januari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:153) heeft de AbRvS in hoger beroep voormelde uitspraak van de voorzieningenrechter bevestigd.
1.10. Naar aanleiding van de uitspraak van de AbRvS heeft verweerder bij het bestreden besluit van 4 maart 2021 het besluit op bezwaar van 10 december 2019 ingetrokken, het bezwaarschrift van de derde-partij alsnog gegrond verklaard en de primaire besluiten I, II en III van 6 juni, respectievelijk 1 juli en 23 juli 2019 herzien, in die zin dat alsnog locatie-gegevens, zoals opgenomen in de PAS-meldingen, openbaar zijn gemaakt.
Toepasselijke regelgeving
2. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld de voorzieningenrechter van de bestuursrechter op verzoeker een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan wanneer beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, deze onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef, en onder a, van de Wob wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder document: een bij een bestuursorgaan berustend schriftelijk stuk of ander materiaal dat gegevens bevat.
Ingevolge artikel 1, aanhef, en onder b, van de Wob wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder bestuurlijke aangelegenheid: een aangelegenheid die betrekking heeft op beleid van een bestuursorgaan, daaronder begrepen de voorbereiding en de uitvoering ervan.
Ingevolge artikel 1, aanhef, en onder g, van de Wob wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder milieu-informatie: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 19.1a van de Wet milieubeheer (Wm).
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wob vermeldt de verzoeker vermeldt bij zijn verzoek de bestuurlijke aangelegenheid of het daarop betrekking hebbend document, waarover hij informatie wenst te ontvangen.
Ingevolge artikel 3, vijfde lid, van de Wob wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover dit: bedrijfs- en fabricagegegevens betreft, die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn meegedeeld.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Wob blijft, voor zover thans van belang, het verstrekken van informatie ingevolge deze wet eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen:
(…);
e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
(…);
g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
Ingevolge artikel 10, vierde lid, van de Wob zijn het eerste lid, aanhef en onder c en d, het tweede lid, aanhef en onder e, en het zevende lid, aanhef en onder a, niet van toepassing voor zover het milieu-informatie betreft die betrekking heeft op emissies in het milieu. Voorts blijft in afwijking van het eerste lid, aanhef en onder c, het verstrekken van milieu-informatie uitsluitend achterwege voor zover het belang van openbaarmaking niet opweegt tegen het daar genoemde belang.
Ingevolge artikel 10, zevende lid, van de Wob blijft het verstrekken van milieu-informatie ingevolge deze wet eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
a. de bescherming van het milieu waarop deze informatie betrekking heeft;
b. de beveiliging van bedrijven en het voorkomen van sabotage.
(…).
2.2. Ingevolge artikel 19.1a, eerste lid, van de Wm wordt in dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen verstaan onder milieu-informatie: alle informatie, neergelegd in documenten, over:
a. de toestand van elementen van het milieu, zoals lucht en atmosfeer, water, bodem, land, landschap en natuurgebieden met inbegrip van vochtige biotopen, kust- en zeegebieden, biologische diversiteit en haar componenten, met inbegrip van genetisch gemodificeerde organismen, en de interactie tussen deze elementen;
b. factoren, zoals stoffen, energie, geluid, straling of afval, met inbegrip van radioactief afval, emissies, lozingen en ander vrijkomen van stoffen in het milieu die de onder a. bedoelde elementen van het milieu aantasten of waarschijnlijk aantasten;
c. maatregelen, met inbegrip van bestuurlijke maatregelen, zoals beleidsmaatregelen, wetgeving, plannen, programma’s, milieuakkoorden en activiteiten die op de onder a. en b. bedoelde elementen en factoren van het milieu een uitwerking hebben of kunnen hebben, alsmede maatregelen of activiteiten ter bescherming van die elementen.
Overwegingen
3. Gesteld voor de vraag of er aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
4. De voorzieningenrechter acht het spoedeisende belang aan de zijde van verzoekers in dit geval gegeven.
5. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de voorzieningenrechter van oordeel dat de beoordeling van de zaak geen nader onderzoek meer vergt, terwijl ook overigens niet is gebleken van feiten en omstandigheden die zich tegen toepassing van artikel 8:86 van de Awb zouden verzetten. Er is derhalve aanleiding om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Procedureel
6.1. De gemachtigde van de derde-partij betoogt dat het niet is toegestaan in het bestuursrecht om ingevolge artikel 8:29 van de Awb anoniem te procederen. In dit verband wijst de gemachtigde van derde-partij erop dat bij het bestuursrechtelijk procederen een bepaalde mate van bekendheid wordt aanvaard.
6.2. De voorzieningenrechter overweegt dat uit de Awb en de uit artikel 6 van het Europees Verdrag voor Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voortvloeiende verplichting van een eerlijk proces voortvloeit dat er in beginsel niet anoniem kan worden geprocedeerd in het bestuursrecht. In dit verband stelt de voorzieningenrechter vast dat bij de aanvang van de onderhavige procedure de identiteit van de afzonderlijke verzoekers wel bij de voorzieningenrechter bekend was, evenals ambtshalve bij verweerder, maar niet bij de gemachtigde van de derde-partij die om deze informatie heeft verzocht. Het onderhavige geschil ziet op de locatiegegevens zoals die zijn opgenomen in de PAS-meldingen. Met toepassing van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob heeft verweerder de namen van de bedrijven dan wel de namen van de aanvragers en de adressen die in de PAS-meldingen zijn opgenomen, in het bestreden besluit geheim gehouden. Indien de voorzieningenrechter dan vervolgens de namen en de adresgegevens van verzoekers doorgeeft aan de gemachtigde van de derde-partij, brengt dit de facto met zich dat daarmee het geschil wordt beslecht ten nadele van verzoekers zonder dat die daarover inhoudelijk een procedure hebben kunnen voeren. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter geen andere mogelijkheid dan gedurende de onderhavige procedure de namen en adressen van de afzonderlijke verzoekers niet aan de gemachtigde van de derde-partij te verstrekken. Het is de voorzieningenrechter niet gebleken dat de derde-partij door deze gang van zaken feitelijk ernstig in haar mogelijkheden om haar belangen in deze procedure te behartigen, is geschaad.
De voorzieningenrechter overweegt voorts dat er noch bij een gegrond, noch bij een ongegrond beroep van verzoekers aanleiding is om over te gaan tot de bekendmaking van de persoonsgegevens van verzoekers in het kader van deze procedure. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat de gemachtigde van de derde-partij ter zitting te kennen heeft gegeven dat hij niet de naam van het bedrijf dan wel de naam van de aanvrager van de PAS-melding verstrekt hoeft te krijgen. Nu het verzoek tot openbaarmaking daar niet op ziet en de vooronderstelling van deze procedure daarom is dat de namen van de melders geheim blijven, ziet de voorzieningenrechter ook geen grond om de namen van verzoekers in deze uitspraak openbaar te maken.
Voorgeschiedenis
7. De voorzieningenrechter stelt vast dat het oorspronkelijke Wob-verzoek betrekking had op informatie voor wat betreft de PAS-meldingen van agrarische bedrijven en niet-agrarische bedrijven over de periode vanaf 1 juli 2015 tot en met de datum van het Wob-verzoek. Ter zitting van 12 maart 2020, en bevestigd ter zitting van 30 juni 2020, is door de gemachtigde van de derde-partij te kennen gegeven dat zij geen belang heeft bij de namen van degenen die de PAS-melding hebben gedaan. Op verzoek van de voorzieningenrechter zijn door verweerder tien PAS-meldingen uit verschillende provincies afgesplitst en heeft verweerder het besluit op bezwaar van 10 december 2019 gewijzigd in die zin dat verweerder het heeft ingetrokken voor zover daarbij het bezwaar van de derde-partij dat betrekking heeft op de PAS-meldingen van de tien belanghebbenden ongegrond is verklaard. Vervolgens heeft verweerder dat bezwaar in zoverre opnieuw ongegrond verklaard, waarbij voor de motivering is verwezen naar het besluit op bezwaar van 10 december 2019. Voormelde afsplitsing van deze tien zaken heeft plaatsgevonden in het kader van de beantwoording van de principiële vraag door de voorzieningenrechter of de in de PAS-meldingen vermelde locatiegegevens ook emissiegegevens zijn. Ter zitting van 30 juni 2020 heeft de gemachtigde namens de Minister te kennen gegeven dat uitvoering zal worden gegeven aan deze uitspraak voor de overige PAS-meldingen. In de uitspraak van 3 juli 2020 (ECLI:NL:RBNNE:2020:2388) heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de locatie-gegevens in de PAS-meldingen ook emissiegegevens zijn. Vervolgens heeft de AbRvS met de uitspraak van 27 januari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:153) voormelde uitspraak van de voorzieningenrechter bevestigd. De Minister heeft uitvoering gegeven aan de namens haar gedane belofte ter zitting door een nieuw besluit op bezwaar te nemen naar aanleiding van voormelde uitspraken. Dit bestreden besluit is genomen door de secretaris-generaal, de hoogste ambtenaar van het departement, na overleg met de Minister, zoals door de gemachtigde van de Minister ter zitting is bevestigd. In dit bestreden besluit van 4 maart 2021 heeft de Minister ter uitvoering van voormelde uitspraken de X- en Y-coördinaten van de emissiebronnen en de daarbij behorende kaartjes openbaar gemaakt. Naar aanleiding van dit bestreden besluit zijn uiteindelijk zes van de overige ongeveer 3.600 PAS-melders zelfstandig in beroep gegaan en hebben zij de voorzieningenrechter tevens verzocht ten aanzien van dit bestreden besluit een voorlopige voorziening te treffen. Gelet op voormelde uitspraken van de voorzieningenrechter en de AbRvS is aan de zes verzoekers een brief gestuurd met daarin het verzoek om een nadere onderbouwing te geven voor wat betreft de bedreiging en sabotage of een concrete dreiging daarvan. In het bestreden besluit heeft verweerder uitsluitend aangegeven dat in het geval van verzoeksters in zijn algemeenheid onvoldoende is gebleken van dergelijke omstandigheden.
Gedeeltelijke intrekking Wob-verzoek
8.1. Ter zitting heeft de gemachtigde van de derde-partij desgevraagd te kennen gegeven dat het Wob-verzoek wordt ingetrokken, voor zover het betrekking heeft op de bedrijfsadres- gegevens in de PAS-melding van verzoeker sub II. Daarbij heeft de gemachtigde van de derde-partij ter zitting naar aanleiding van hetgeen door verzoeker sub II is aangevoerd, geen belang meer te hechten aan de bedrijfsadresgegevens in de PAS-melding van verzoeker sub II, nu deze verzoeker ook ter zitting is verschenen om het beroep en het verzoek toe te lichten.
8.2. Nadat de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft toegezegd het griffierecht in het verzoek om voorlopige voorziening en in het beroep aan verzoeker sub II te zullen vergoeden, heeft verzoeker sub II het beroep en verzoek om voorlopige voorziening ter zitting ingetrokken.
Inhoudelijke geschilpunten
9.1. Voor zover verzoekster sub I, verzoeker sub III, verzoeker sub IV en verzoeker sub V betogen dat verweerder in dit geval niet gehouden is om de locatiegegevens waaronder ook de bedrijfsadresgegevens in de onderhavige PAS-meldingen openbaar te maken, overweegt de voorzieningenrechter dat uit de uitspraak van 27 januari 2021 van de AbRvS (ECLI:NL:RVS:2021:153) volgt dat onder de Wob de locatiegegevens, zoals opgenomen in de PAS-meldingen, als milieu-informatie die betrekking heeft op emissies in het milieu moet worden aangemerkt. In de rechts-overwegingen 6.1, 6.2 en 6.6 van voormelde uitspraak overwoog de AbRvS met betrekking tot de locatiegegevens onder meer als volgt:
‘6.1. In het dossier zijn de geschoonde meldingsbevestigingen uit het AERIUS Register opgenomen. Die meldingsbevestigingen zijn gestandaardiseerd en bevatten vergelijkbare locatiegegevens. Uit de ongeschoonde versie van één van de PAS-meldingen blijkt dat deze melding aan voor deze zaak van belang zijnde locatiegegevens bevat: i) het adres van de persoon of rechtspersoon voor wie de melding is gedaan; ii) een kaartje genaamd "Locatie Situatie 1" en de bijbehorende locatiegegevens van de "Emissie (per bron) Situatie 1" en iii) een kaartje genaamd "Locatie Situatie 2" en de bijbehorende locatiegegevens van de "Emissie (per bron) Situatie 2". Verder bevat de melding iv) locatiegegevens in de vorm van een kaartje over de "Depositie natuurgebieden". De minister heeft deze locatiegegevens en vergelijkbare locatiegegevens in de verstrekte PAS-meldingen weggelakt.
6.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat deze locatiegegevens zijn aan te merken als milieu-informatie in de zin van artikel 19.1a, eerste lid, van de Wm. Dat heeft de minister ook niet bestreden. Voor het locatiegegeven dat bestaat uit het adres van de natuurlijke of rechtspersoon voor wie de melding is gedaan, geldt hierbij de nuanceringdat dit adres alleen milieu-informatie is, indien het adres gelijk is aan de locatie van de activiteiten waarvoor de melding is gedaan.Dat locatiegegevens zijn aan te merken als milieu-informatie, kan ook worden afgeleid uit de door de minister en LTO Noord genoemde uitspraak van de Afdeling van 13 maart 2019. De Afdeling heeft in die uitspraak locatiegegevens van inrichtingen/bedrijven die bij een bedrijfsverplaatsing van een nertsenfokkerij betrokken zijn geweest, aangemerkt als milieu-informatie (zie overweging 4.2). Anders dan de minister lijkt te veronderstellen, volgt uit die uitspraak echter niet dat locatiegegevens niet ook tegelijkertijd emissiegegevens kunnen zijn. Voor de vraag of de locatiegegevens uit de PAS-meldingen die in deze zaak centraal staan, naast milieu-informatie, ook emissiegegevens zijn, is het volgende van belang.
(…).
6.6. De hiervoor in overweging 6.1 onder i) tot en met iv) omschreven locatiegegevens in de PAS-meldingen hangen verder dusdanig met elkaar samen, dat geen mogelijkheid bestaat om het ene locatiegegeven wel en het andere locatiegegeven niet aan te merken als milieu-informatie die betrekking heeft op emissies in het milieu. Dat is, zoals gezegd, alleen anders indien het adres van de natuurlijke of rechtspersoon voor wie de melding is gedaan niet gelijk is aan de locatie van de activiteiten waarvoor de melding is gedaan. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob, niet aan de openbaarmaking van de locatiegegevens in de weg kan staan. Deze bepaling is, gelet op artikel 10, vierde lid, van de Wob, niet van toepassing op de door MOB verzochte locatiegegevens in de tien PAS-meldingen.’
Uit voormelde uitspraak van de AbRvS en de hiervoor aangehaalde rechtsoverwegingen leidt de voorzieningenrechter af dat ook de AbRvS van oordeel is dat locatiegegevens als emissiegegevens moeten worden beschouwd. Door derde partij is naar voren gebracht dat ook de bedrijfsadresgegevens van de PAS-meldingen als locatiegegevens moeten worden aangemerkt. De voorzieningenrechter deelt deze opvatting en verwijst daarvoor naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van heden onder de nummers LEE 20/1980 en 20/1981.
Uit het voorgaande volgt dat artikel 10, tweede lid, en sub e, van de Wob niet aan openbaarmaking van de locatiegegevens in de PAS-meldingen van voormelde verzoekers in de weg staat. Deze grond van voormelde verzoekers slaagt niet.
10.1. Verder is tussen partijen in geschil of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval niet is gebleken van de noodzaak van beveiliging van bedrijven en het voorkomen van sabotage of de concrete dreiging daarvan ten aanzien van verzoekster sub I, verzoeker sub III, verzoeker sub IV, verzoeker sub V en verzoekster sub VI. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
10.2. Met betrekking tot de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 10, zevende lid, aanhef en onder b, van de Wob overwoog de AbRvS in de uitspraak van 27 januari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:153) onder meer als volgt:
“7.1. Op de uitzonderingsgrond van artikel 10, zevende lid, onder b, van de Wob kan een beroep worden gedaan, indien objectieve omstandigheden het met het oog op de beveiliging van de betrokken bedrijven en het voorkomen van sabotage noodzakelijk maken dat openbaarmaking van de verzochte milieu-informatie achterwege blijft. De Afdeling volgt de minister niet in zijn standpunt dat de toepassing van artikel 10, zevende lid, onder b, van de Wob niet zou verschillen van de toepassing van artikel 10, tweede lid, onder g, van de Wob en dat de rechtspraak van de Afdeling over deze laatste uitzonderingsgrond zonder meer kan worden ingeroepen bij de uitzonderingsgrond die in deze zaak relevant is. Daarvoor is in de eerste plaats van belang dat artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob, anders dan artikel 10, zevende lid, aanhef en onder b, een open uitzonderingsgrond bevat in die zin dat onder het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijk of rechtspersonen of derden uiteenlopende belangen kunnen vallen. Een ruime invulling van deze open uitzonderingsgrond verdraagt zich slecht met het regime van openbaarmaking van milieu-informatie, dat tot doel heeft het zo veel als mogelijk verstrekken van informatie over emissies in het milieu. Dat volgt uit artikel 10, achtste lid, van de Wob en uit de hiervoor weergegeven geschiedenis van de totstandkoming waarin staat dat de gegevens over emissies tot de belangrijkste milieu-informatie behoren. Dit alles betekent dat de minister bij het inroepen van de in artikel 10, zevende lid, aanhef en onder b, van de Wob neergelegde uitzonderingsgrond aannemelijk moet maken dat openbaarmaking van de desbetreffende milieu-informatie daadwerkelijk schade zou toebrengen aan het met geheimhouding gediende belang, te weten de beveiliging van bedrijven en het voorkomen van sabotage. Daarvoor moeten ook concrete aanknopingspunten bestaan. Met andere woorden: voor een beroep op de uitzonderingsgrond in dit soort zaken, waarin het gaat om openbaarmaking van milieu-informatie over emissies, ligt de bewijsrechtelijke en motiveringsdrempel hoger dan in andere zaken.
7.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de minister, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, deze drempel niet gehaald. De minister heeft ter ondersteuning van zijn standpunt dat hij aan het belang van de beveiliging van bedrijven en het voorkomen van sabotage in redelijkheid een zwaarder gewicht heeft kunnen geven dan aan het belang van openbaarmaking, gewezen op dierenrechtenextremisme dat een beperkte, maar wel een actuele bedreiging vormt voor agrarische bedrijven. Volgens de minister waarschuwt de NCTV al enige tijd voor dat extremisme en is daar ook een paragraaf aan gewijd in de meest actuele publicatie "Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland" nr. 52 (mei 2020). De waarschuwingen van de NCTV geven volgens de minister voldoende aanleiding om vast te stellen dat de in artikel 10, zevende lid, aanhef en onder b, van de Wob genoemde belangen zich voordoen. Verder is volgens hem van belang dat als bij een ieder bekend wordt welke bedrijven vanaf 2015 een PAS-melding hebben gedaan, dit de kans vergroot dat juist die bedrijven mogelijk met enige vorm van intimidatie en/of bedreiging zullen worden geconfronteerd. Daarbij heeft de minister er, ook ter zitting van de Afdeling, op gewezen dat sinds de PAS-uitspraak een breed en intensief maatschappelijk debat plaatsvindt over maatregelen om de stikstofuitstoot te beperken.
7.3. Hoewel het op zichzelf juist is dat de in artikel 10, zevende lid, aanhef en onder b, van de Wob genoemde belangen zich, ook gelet op de huidige maatschappelijke ontwikkelingen, kunnen voordoen, is deze vaststelling niet genoeg voor de conclusie dat openbaarmaking van de locatiegegevens die hier aan de orde zijn daadwerkelijk schade zou toebrengen aan de met de geheimhouding gediende belangen. Dat de NCTV dierenrechtenextremisme heeft genoemd in het Dreigingsbeeld, biedt, anders dan de minister stelt, niet een concreet aanknopingspunt dat die schade ook daadwerkelijk zou optreden. Daarbij is bovendien van belang dat het dierenrechtenextremisme weliswaar wordt genoemd in het Dreigingsbeeld, maar daarin staat ook dat de Nederlandse dierenrechtenbeweging al lange tijd klein is en dat deze zich vooral uit in vreedzame demonstraties. Verder is van belang dat de verzoeken, zoals hiervoor onder 3 is uiteengezet, betrekking hebben op duizenden meldingen en evenveel locatiegegevens van bedrijven. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is niet aannemelijk dat betrokken bedrijven in de gevarenzone belanden bij openbaarmaking van de locatiegegevens. Ook de vaststelling dat na de PAS-uitspraak een breed en intensief maatschappelijk debat plaatsvindt over de stikstofproblematiek vormt niet een concreet aanknopingspunt dat daadwerkelijk schade aan de met de geheimhouding gediende belangen zou worden toegebracht. Ter zitting van de Afdeling heeft de minister in dit kader verder verklaard dat de sector als gevolg van de PAS-uitspraak in een lastig parket zit en dat deze situatie bij tijd en wijle spanningen oplevert. Ook als dit moet worden aangenomen, is dit in het licht van de aard van de verzochte milieu-informatie, onvoldoende voor de conclusie dat de minister het belang van geheimhouding van alle gevraagde locatiegegevens in redelijkheid heeft kunnen laten prevaleren boven de belangen gediend met openbaarmaking van die gegevens.”
10.3. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is door verzoekster sub I, verzoeker sub III, verzoeker sub IV en verzoeker sub V onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er sprake is van bedreiging en/of sabotage of een concrete dreiging daarvan. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat voor een geslaagd beroep op de uitzonderingsgrond als bedoeld in artikel 10, zevende lid, aanhef en onder b, van de Wob in dit soort zaken, waarin het gaat om openbaarmaking van milieu-informatie over emissies, de bewijsrechtelijke drempel hoger ligt dan in andere zaken (vgl. AbRvS, 27 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:153). Door in algemene termen naar voren te brengen dat zij bedreiging en/of sabotage door activisten vrezen na openbaarmaking van de bedrijfsadresgegevens in de PAS-meldingen, hebben voormelde verzoekers naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet voldaan aan die vereiste hogere bewijsdrempel. Deze grond van voormelde verzoekers slaagt niet.
10.4. Uit de voorgaande overwegingen volgt dat hetgeen door voormelde verzoekers is aangevoerd niet aan de openbaarmaking van de locatiegegevens in de PAS-meldingen van voormelde verzoekers in de weg staat tenzij het in de melding vermelde bedrijfsadres geen betrekking heeft op de locatie van de activiteiten waarvoor de melding is gedaan.
10.5.1. Verzoekster sub VI betoogt in dit verband dat zij een agrarisch bedrijf (melkvee-houderij) exploiteert en dat op hetzelfde perceel en in dezelfde bedrijfsgebouwen een kinderdagverblijf een kinderdagverblijf door haar wordt geëxploiteerd. Verzoekster sub VI merkt daarbij op dat niet is onderzocht door verweerder of sprake is van veiligheids- of sabotagerisco’s ten aanzien van haar bedrijf. Zoals al is aangehaald, is op de bedrijfslocatie van verzoekster sub VI niet alleen sprake van een agrarisch bedrijf, maar ook van een kinderdagverblijf. Verder is er ook een (bijbehorende) winkel. De winkel is openbaar toegankelijk. Daardoor kan eenieder het perceel betreden. Uiteraard is het kinderdagverblijf niet vrij toegankelijk. Aangezien echter sprake is van een vrij grootschalig dagverblijf (dagelijks worden hier tussen de 40 en 64 kinderen opgevangen in de leeftijd van 0 tot 4 jaar) zijn er met regelmaat vrij grote aantallen personen aanwezig (denk aan het brengen en ophalen van de kinderen). In dit kader maakt verzoekster sub VI zich zorgen om de veiligheid van de kinderen en de medewerkers van kinderdagverblijf en winkel. Verzoekster sub VI vreest dat activisten die tegen de PAS zijn, haar bedrijf na openbaarmaking van de locatiegegevens tot doelwit zullen nemen. In dit verband wijst verzoekster sub VI erop dat in de huidige situatie (dus zonder openbaarmaking van de locatiegegevens) haar bedrijf helaas al enkele malen het doelwit is geweest van ongefundeerde aantijgingen en zelfs bedreigingen. Verzoekster sub VI wijst erop dat in de belangenafweging dient te worden betrokken dat niet alleen sprake is van een veehouderij en niet alleen de woonlocatie van het gezin, maar ook van een kinderdagverblijf waarop dagelijks een groot aantal kinderen wordt opgevangen. Naast de fysieke veiligheid van de kinderen dient volgens verzoekster sub VI ook de sociale en emotionele veiligheid van de kinderen gegarandeerd te worden. Dit betreft een wettelijke verplichting volgens de Wet kinderopvang. De kinderen dienen in de visie van verzoekster sub VI dus gevrijwaard te blijven van veiligheidsincidenten. Daaronder valt ook de mogelijkheid van het waarnemen van dergelijke incidenten. Deze groep kinderen tot 4 jaar is vanzelfsprekend niet weerbaar. Nagenoeg het gehele bedrijf ligt in het zicht van (de kinderen in) het kinderdagverblijf. Verzoekster sub VI is verantwoordelijk voor de veiligheid van de kinderen. Gelet hierop ziet verzoekster sub VI zich aldus genoodzaakt aanvullende beveiligingsmaatregelen te treffen. Naar haar mening is de noodzaak tot het treffen van beveiligingsmaatregelen een omstandigheid die in het kader van de belangenafweging op grond van artikel 10, zevende lid, aanhef en onder b, van de Wob betrokken dient te worden.
10.5.2. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder onvoldoende inzichtelijk gemaakt en daarmee ondeugdelijk gemotiveerd dat de door verzoekster sub VI concreet aangevoerde en onderbouwde bezwaren niet kunnen leiden tot de conclusie dat er sprake is van sabotage of een concrete dreiging daarvan. Gelet hierop is het beroep van verzoekster sub VI in zoverre gegrond en komt het bestreden besluit, uitsluitend voor zover het betrekking heeft op de openbaarmaking van de locatiegegevens in de PAS-melding van verzoekster sub VI, voor vernietiging in aanmerking.
11. Uit rechtsoverweging 10.5.2. volgt dat het beroep van verzoekster sub VI gegrond is en dat het bestreden besluit, uitsluitend voor zover het betrekking heeft op de openbaarmaking van de locatiegegevens in de PAS-melding van verzoekster sub VI, voor vernietiging in aanmerking komt. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek daartoe wordt afgewezen.
12. Aangezien het beroep van verzoekster sub VI gegrond wordt verklaard, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om verweerder ingevolge artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten van verzoekster sub VI te veroordelen. Onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) kunnen deze kosten worden begroot op € 534,-- in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Verder ziet de voorzieningen-rechter aanleiding om te bepalen dat verweerder het door verzoekster sub VI betaalde griffierecht ad € 360,-- aan haar dient te vergoeden.
Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De voorzieningenrechter:

ten aanzien van de beroepen:

- verklaart het beroep van verzoekster sub I ongegrond;
- verklaart het beroep van verzoekster sub III ongegrond;
- verklaart het beroep van verzoekster sub IV ongegrond;
- verklaart het beroep van verzoekster sub V ongegrond;
- verklaart het beroep van verzoekster sub VI gegrond en vernietigt het bestreden besluit, uitsluitend voor zover het betrekking heeft op de openbaarmaking van de locatiegegevens in de PAS-melding van verzoekster sub VI;
- bepaalt dat verweerder opnieuw dient te beslissen op de bezwaren van verzoekster sub VI, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster sub VI ten bedrage van
€ 534,-- en bepaalt dat verweerder deze kosten aan haar dient te vergoeden;
- bepaalt dat verweerder het door verzoekster sub VI betaalde griffierecht ad € 360,-- aan haar dient te vergoeden.

ten aanzien van de verzoeken om voorlopige voorziening:

- wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is gedaan op 25 juni 2021. De uitspraak is openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
De griffier De voorzieningenrechter
Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Uitsluitend tegen de uitspraak op het beroep kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.