10.2. Met betrekking tot de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 10, zevende lid, aanhef en onder b, van de Wob overwoog de AbRvS in de uitspraak van 27 januari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:153) onder meer als volgt: “7.1. Op de uitzonderingsgrond van artikel 10, zevende lid, onder b, van de Wob kan een beroep worden gedaan, indien objectieve omstandigheden het met het oog op de beveiliging van de betrokken bedrijven en het voorkomen van sabotage noodzakelijk maken dat openbaarmaking van de verzochte milieu-informatie achterwege blijft. De Afdeling volgt de minister niet in zijn standpunt dat de toepassing van artikel 10, zevende lid, onder b, van de Wob niet zou verschillen van de toepassing van artikel 10, tweede lid, onder g, van de Wob en dat de rechtspraak van de Afdeling over deze laatste uitzonderingsgrond zonder meer kan worden ingeroepen bij de uitzonderingsgrond die in deze zaak relevant is. Daarvoor is in de eerste plaats van belang dat artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob, anders dan artikel 10, zevende lid, aanhef en onder b, een open uitzonderingsgrond bevat in die zin dat onder het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijk of rechtspersonen of derden uiteenlopende belangen kunnen vallen. Een ruime invulling van deze open uitzonderingsgrond verdraagt zich slecht met het regime van openbaarmaking van milieu-informatie, dat tot doel heeft het zo veel als mogelijk verstrekken van informatie over emissies in het milieu. Dat volgt uit artikel 10, achtste lid, van de Wob en uit de hiervoor weergegeven geschiedenis van de totstandkoming waarin staat dat de gegevens over emissies tot de belangrijkste milieu-informatie behoren. Dit alles betekent dat de minister bij het inroepen van de in artikel 10, zevende lid, aanhef en onder b, van de Wob neergelegde uitzonderingsgrond aannemelijk moet maken dat openbaarmaking van de desbetreffende milieu-informatie daadwerkelijk schade zou toebrengen aan het met geheimhouding gediende belang, te weten de beveiliging van bedrijven en het voorkomen van sabotage. Daarvoor moeten ook concrete aanknopingspunten bestaan. Met andere woorden: voor een beroep op de uitzonderingsgrond in dit soort zaken, waarin het gaat om openbaarmaking van milieu-informatie over emissies, ligt de bewijsrechtelijke en motiveringsdrempel hoger dan in andere zaken.
7.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de minister, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, deze drempel niet gehaald. De minister heeft ter ondersteuning van zijn standpunt dat hij aan het belang van de beveiliging van bedrijven en het voorkomen van sabotage in redelijkheid een zwaarder gewicht heeft kunnen geven dan aan het belang van openbaarmaking, gewezen op dierenrechtenextremisme dat een beperkte, maar wel een actuele bedreiging vormt voor agrarische bedrijven. Volgens de minister waarschuwt de NCTV al enige tijd voor dat extremisme en is daar ook een paragraaf aan gewijd in de meest actuele publicatie "Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland" nr. 52 (mei 2020). De waarschuwingen van de NCTV geven volgens de minister voldoende aanleiding om vast te stellen dat de in artikel 10, zevende lid, aanhef en onder b, van de Wob genoemde belangen zich voordoen. Verder is volgens hem van belang dat als bij een ieder bekend wordt welke bedrijven vanaf 2015 een PAS-melding hebben gedaan, dit de kans vergroot dat juist die bedrijven mogelijk met enige vorm van intimidatie en/of bedreiging zullen worden geconfronteerd. Daarbij heeft de minister er, ook ter zitting van de Afdeling, op gewezen dat sinds de PAS-uitspraak een breed en intensief maatschappelijk debat plaatsvindt over maatregelen om de stikstofuitstoot te beperken.
7.3. Hoewel het op zichzelf juist is dat de in artikel 10, zevende lid, aanhef en onder b, van de Wob genoemde belangen zich, ook gelet op de huidige maatschappelijke ontwikkelingen, kunnen voordoen, is deze vaststelling niet genoeg voor de conclusie dat openbaarmaking van de locatiegegevens die hier aan de orde zijn daadwerkelijk schade zou toebrengen aan de met de geheimhouding gediende belangen. Dat de NCTV dierenrechtenextremisme heeft genoemd in het Dreigingsbeeld, biedt, anders dan de minister stelt, niet een concreet aanknopingspunt dat die schade ook daadwerkelijk zou optreden. Daarbij is bovendien van belang dat het dierenrechtenextremisme weliswaar wordt genoemd in het Dreigingsbeeld, maar daarin staat ook dat de Nederlandse dierenrechtenbeweging al lange tijd klein is en dat deze zich vooral uit in vreedzame demonstraties. Verder is van belang dat de verzoeken, zoals hiervoor onder 3 is uiteengezet, betrekking hebben op duizenden meldingen en evenveel locatiegegevens van bedrijven. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is niet aannemelijk dat betrokken bedrijven in de gevarenzone belanden bij openbaarmaking van de locatiegegevens. Ook de vaststelling dat na de PAS-uitspraak een breed en intensief maatschappelijk debat plaatsvindt over de stikstofproblematiek vormt niet een concreet aanknopingspunt dat daadwerkelijk schade aan de met de geheimhouding gediende belangen zou worden toegebracht. Ter zitting van de Afdeling heeft de minister in dit kader verder verklaard dat de sector als gevolg van de PAS-uitspraak in een lastig parket zit en dat deze situatie bij tijd en wijle spanningen oplevert. Ook als dit moet worden aangenomen, is dit in het licht van de aard van de verzochte milieu-informatie, onvoldoende voor de conclusie dat de minister het belang van geheimhouding van alle gevraagde locatiegegevens in redelijkheid heeft kunnen laten prevaleren boven de belangen gediend met openbaarmaking van die gegevens.”