ECLI:NL:RBNNE:2021:2622

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
23 juni 2021
Publicatiedatum
25 juni 2021
Zaaknummer
175140
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging alimentatieplicht jongmeerderjarige op basis van wijziging van omstandigheden

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Nederland op 23 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vader en zijn jongmeerderjarige dochter over de alimentatieplicht. De vader verzocht om wijziging van de alimentatiebijdrage, die hij sinds de 18e verjaardag van zijn dochter niet meer betaalde, omdat hij meende dat zij in haar eigen levensonderhoud kon voorzien. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dochter, ten tijde van haar 18e verjaardag, niet studeerde en fulltime werkte, en dat zij voldoende inkomen had om in haar eigen behoeften te voorzien. De vader heeft zijn verzoek onderbouwd met bewijsstukken waaruit blijkt dat de dochter een luxe levensstijl leidde en nooit om alimentatie had gevraagd. De dochter betwistte dit en stelde dat zij niet in haar eigen levensonderhoud kon voorzien en dat zij financiële steun van haar moeder en grootmoeder nodig had. De rechtbank oordeelde dat de dochter onvoldoende bewijs had geleverd om haar stelling te onderbouwen en dat de vader terecht had aangenomen dat zij in haar eigen levensonderhoud kon voorzien. De rechtbank heeft de alimentatieplicht van de vader met terugwerkende kracht op nihil gesteld vanaf de 18e verjaardag van de dochter en bepaald dat de dochter de onterecht ontvangen alimentatiebedragen aan de vader moest terugbetalen. De rechtbank heeft de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de verzoeken van de dochter afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaak-/rekestnummer: C/17/175140 / FA RK 20-1112
beschikking van de enkelvoudige kamer d.d. 23 juni 2021
inzake
[de man],
wonende [woonplaats man] ,
hierna ook te noemen de man,
advocaat mr. H. Siesling-Vellinga, kantoorhoudende te Leeuwarden,
tegen
[de jongmeerderjarige dochter],
wonende te [woonplaats dochter] ,
hierna ook te noemen [de dochter] ,
advocaat mr. M.R. Holthinrichs, kantoorhoudende te Groningen.

1.Het procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de man, ingekomen op 29 september 2020;
- het verweerschrift van [de dochter] , ingekomen op 25 november 2020;
- het F9-formulier met bijlage van de man, ingekomen op 28 januari 2021;
- het F9-formulier met bijlagen van [de dochter] , ingekomen op 5 februari 2021.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 mei 2021. Verschenen zijn:
- mr. Siesling-Vellinga;
- [de dochter] , bijgestaan door mr. Holthinrichs.
Voor de man was een skype-verbinding opgezet, maar hij was online niet aanwezig bij de mondelinge behandeling.

2.De feiten

2.1.
De man was getrouwd met mevrouw [naam vrouw] , hierna ook te noemen: de vrouw. De echtscheidingsbeschikking van [datum] 2012 is op [datum] 2012 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
De man en de vrouw zijn de ouders van [de dochter] . Ten tijde van de echtscheiding hebben de man en de vrouw een ouderschapsplan opgesteld. Daarin hebben ze afspraken gemaakt over de kosten van hun toen nog minderjarige kinderen [de dochter] en [naam kind] , en hun op dat moment jongmeerderjarige [naam] . Over de kosten van de verzorging en opvoeding van [de dochter] hebben de man en de vrouw afgesproken dat de man € 360,- per maand aan de vrouw betaalt en dat die bijdrage vanaf het moment dat [de dochter] niet meer paardrijdt, wordt verlaagd tot € 312,- per maand.
2.3.
Op [datum] 2018 is [de dochter] 18 jaar oud geworden en is de man gestopt met het betalen van de bijdrage voor [de dochter] .
2.4.
Via het Nationaal Loket Alimentatie Inning (hierna: NLAI) heeft [de dochter] een bedrag van € 8.200,40 aan nog te betalen alimentatie van de man gevorderd. Door het leggen van loonbeslag heeft [de dochter] het bedrag ontvangen.

3.Het geschil

3.1.
De man verzoekt, zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van [datum] 2012 van deze rechtbank en het daarvan deel uitmakende ouderschapsplan zodanig te wijzigen, dat de daarbij vastgestelde bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding, inmiddels kosten van levensonderhoud en studie van [de dochter] , met ingang van [datum] 2018 op nihil wordt bepaald, althans een bijdrage vast te stellen zoals de rechtbank juist acht, en daarbij te bepalen dat [de dochter] gehouden is op grond van de beschikking van [datum] 2012 door haar ten onrechte van de man gevorderde bedragen binnen een termijn van vier weken na de door de rechtbank te geven beschikking aan de man terug te betalen.
3.2.
[de dochter] voert verweer, strekkende tot afwijzing van de verzoeken van de man.

4.De beoordeling

ontvankelijkheid
4.1.
Op grond van artikel 1:401 Burgerlijk Wetboek (BW) kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud worden gewijzigd of ingetrokken wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
4.2.
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW. Hij voert hiertoe aan dat [de dochter] op het moment dat ze 18 werd niet naar school ging, fulltime werkzaam was en structureel een goed inkomen genoot. Ze was naar zijn mening in staat om in haar eigen behoefte te voorzien. Dit blijkt volgens de man ook uit het feit, dat [de dochter] hem tot voor kort nooit heeft aangesproken op de betaling van de alimentatie.
De man heeft gemotiveerd gesteld dat de omstandigheden zijn gewijzigd. Dit betekent dat de rechtbank de man zal ontvangen in zijn verzoek en zal overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van het verzoek van de man.
de inhoudelijke beoordeling
4.3.
De man is van mening dat [de dochter] in ieder geval vanaf [datum] 2018 zelf in de kosten van haar levensonderhoud kon voorzien. Ze ging op dat moment niet meer naar school, werkte veel in een kledingwinkel en had volgens de man een goed inkomen. Dit bleek uit haar levensstijl, ze ging geregeld uit eten en shoppen. Daarnaast had ze een auto tot haar beschikking. De enige keer dat [de dochter] de man om een bijdrage heeft gevraagd, was toen ze naast haar werk een kappersopleiding wilde volgen. Hij heeft haar geholpen met de aanschaf van de benodigde materialen. Binnen een maand was [de dochter] echter weer gestopt met de opleiding. Tot de brief van het NLAI heeft [de dochter] de man nooit gevraagd alimentatie aan haar te betalen. De man meent dat hij erop mocht vertrouwen dat ze geen aanspraak zou maken op een bijdrage en dat er een einde was gekomen aan zijn alimentatieplicht. Door [de dochter] zijn via het NLAI inkomensverklaringen over de jaren 2017, 2018 en 2019 overgelegd. Daaruit volgt dat [de dochter] in 2017 een inkomen had van € 1.516,-, in 2018 een inkomen van
€ 1.695,- en in 2019 een inkomen van € 2.159,-. Op basis van deze verklaringen beroept [de dochter] zich op de alimentatiebeschikking en heeft ze het achterstallige bedrag bij de man ingevorderd. De man stelt dat de inkomensverklaringen niet het werkelijke inkomen van [de dochter] laten zien. Uit verklaringen van verschillende familieleden blijkt dat [de dochter] fulltime werkte en een groot deel van haar inkomen contant ontving en niet bij de Belastingdienst opgaf. Dit blijkt ook uit door [de dochter] zelf gestuurde WhatsApp berichten. Nu [de dochter] inmiddels via een leren-werkentraject een kappersopleiding volgt en niet meer werkt in de kledingzaak, is het de vraag of ze nog een bijdrage van de man nodig heeft. Indien dat zo is, wil de man uiteraard in onderling overleg afspraken maken. [de dochter] zal dan duidelijk moeten maken wat haar inkomsten en uitgaven zijn.
4.4.
[de dochter] betwist dat ze fulltime heeft gewerkt en dat ze in haar behoefte kon voorzien. Haar moeder en oma hebben vaak financieel bij moeten springen. Ze heeft diverse schulden van in totaal € 2.000,-. [de dochter] stelt dat ze na haar 18e ongeveer drie keer per week in de kledingwinkel werkte. Ze ontving het minimumloon en werkte een paar uur per keer. Haar inkomen is nooit voldoende geweest om in haar behoefte te kunnen voorzien. Ze betwist dat ze structureel een groot deel van haar salaris contant kreeg, en dat ze dit niet opgaf bij de Belastingdienst. Ze kreeg zo nu en dan wel eens een contant voorschot op haar salaris maar dat werd verrekend op haar salarisspecificatie. In het verweerschrift is hierover geschreven dat dit een onbelaste reis- en verblijfskostenvergoeding was die contant werd uitbetaald. Ze dacht dat contant geld zwart geld was en noemde dit daarom zo naar familieleden toe. De oud werkgever van [de dochter] wil er niet bij betrokken worden. Als er echt bewijs moet komen, dan is die bereid te verklaren wat zij heeft gewerkt, maar dat zal dan zijn wat op de jaaropgave staat. Naar familieleden toe heeft ze haar leven rooskleuriger voorgedaan dan het werkelijk was. Door de scheiding van haar ouders zijn de familieverhoudingen verslechterd, [de dochter] heeft het erg moeilijk met het negatieve beeld dat de familie van haar heeft. Ze heeft de man in 2017 om een bijdrage gevraagd voor benodigdheden voor een kappersopleiding. De man wilde echter zelf de spullen regelen. Omdat dit niet de juiste spullen waren, heeft ze de opleiding moeten beëindigen. [de dochter] heeft veel last van de slechte band met haar familie en was niet in staat meer te werken of met een opleiding te starten. Ze heeft nog geprobeerd een nagelstudio op te zetten maar daar heeft ze geen inkomsten mee verdiend. Haar inkomen was in 2019 en in de eerste helft van 2020 gemiddeld ongeveer € 160,- per maand. Dat was niet voldoende om in haar levensonderhoud te voorzien. Dat blijkt ook uit de WSF (Wet Studiefinanciering 2000)-norm waarbij moet worden aangesloten. Ze stelt dat van een jongmeerderjarige niet kan worden gevraagd om meer te werken om in de eigen behoefte te voorzien. Vanaf september 2020 is ze opnieuw begonnen met de kappersopleiding via een werken-leren traject. Vanaf november 2020 loopt ze stage en kan ze in haar eigen behoefte voorzien. Omdat de man niet wilde meebetalen aan de opleiding zag ze zich genoodzaakt de achterstallige alimentatie te innen. Het bedrag dat ze via het NLAI van de man heeft ontvangen, heeft ze gebruikt om haar schulden mee af te lossen, zodat ze met een schone lei kan beginnen.
4.5.
De rechtbank constateert dat het geschil van partijen ziet op de periode vanaf [datum] 2018 tot november 2020, nu [de dochter] stelt dat zij vanaf november jongstleden in haar eigen behoefte kan voorzien. Het oordeel van de rechtbank ziet dan ook op deze periode. De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 1:392 lid 2 BW in verbinding met artikel 1:395a BW de behoeftigheid geen rol speelt bij het vaststellen van de onderhoudsplicht van de ouders gedurende de jongmeerderjarigheid van kinderen. Ouders zijn immers onderhoudsplichtig jegens hun kinderen die jonger zijn dan eenentwintig jaar, ook als die kinderen niet behoeftig zijn doordat zij eventueel in hun eigen levensonderhoud zouden kunnen voorzien (ECLI:NL:HR:2016:2234). Dit betekent dat aan jongmeerderjarigen geen verdiencapaciteit mag worden toegekend. Wel wordt rekening gehouden met structurele eigen inkomsten van de jongmeerderjarige. De hoogte daarvan bepaalt in hoeverre hier rekening mee wordt gehouden.
4.6.
De rechtbank overweegt omtrent de behoefte van [de dochter] als volgt. Voor het bepalen van de behoefte van [de dochter] zal de rechtbank aansluiten bij de WSF-norm, onder aftrek van de daarin begrepen studiekosten, omdat [de dochter] niet studeerde. Het normbedrag voor thuiswonende studenten in het beroepsonderwijs bedroeg per 1 januari 2018 € 506,13, verminderd met de het lesgeld en het bedrag voor boeken en leermiddelen bedroeg het normbedrag € 355,88. De rechtbank stelt het bedrag van € 355,88 vast als behoefte van [de dochter] .
4.7.
De rechtbank zal vervolgens beoordelen of er sprake is van structurele inkomsten waarmee [de dochter] geacht kon worden (deels) in haar behoefte te voorzien, zoals in een vergelijkbare situatie ook geoordeeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in de uitspraak van 12 januari 2021 (ECLI:NL:GHARL:2021:373). De rechtbank is van oordeel dat [de dochter] de stelling van de man dat sprake is geweest van forse structurele inkomsten die haar behoefte overstegen, doordat ze fulltime werkte bij een kledingzaak, onvoldoende heeft weersproken. Naar het oordeel van de rechtbank kon [de dochter] niet volstaan met het overleggen van de jaaropgaven, gelet op al hetgeen de man onderbouwd heeft aangevoerd over haar hogere werkelijke (zwarte) inkomen. Zo heeft de man met verklaringen en WhatsAppberichten onderbouwd dat zij veel werkte en een luxe levensstijl had. Ook heeft de man meerdere verklaringen overgelegd waaruit blijkt dat [de dochter] zwarte inkomsten had.
[de dochter] heeft daar tegen ingebracht dat zij heeft gedaan alsof het goed met haar ging en dat zij wel eens contante betalingen heeft ontvangen, maar dat dit dan werd verrekend met haar salaris. De rechtbank is van oordeel dat [de dochter] de stelling van de man onvoldoende gemotiveerd heeft besproken en overweegt als volgt.
4.8.
Aan de stelling van [de dochter] dat de contante betalingen die zij ontving voorschotten waren op haar salaris gaat de rechtbank voorbij, omdat [de dochter] deze stelling onvoldoende heeft gemotiveerd. [de dochter] heeft hierover ook wisselend verklaard. Uit niets blijkt verder dat er sprake was van voorschotten die verrekend werden met het maandsalaris. [de dochter] had eenvoudig haar salarisstrookjes kunnen opvragen en overleggen, maar heeft dit nagelaten. Ook overweegt de rechtbank dat de stelling van [de dochter] over het door haar gewerkte aantal uren niet lijkt te kloppen met het inkomen dat zij volgens de jaaropgaven heeft verdiend. Namens [de dochter] is gesteld dat haar gestelde gemiddelde maandinkomen € 160,- was eind 2019/begin 2020. Indien de stelling van [de dochter] wordt gevolgd dat ze ongeveer tien uren per week werkte (45 per maand), dan zou het door haar ontvangen uurloon € 3,55 bedragen. Dit is naar het oordeel van de rechtbank niet geloofwaardig, omdat dit fors lager is dan het minimumloon voor een 19-jarige, dat € 6,13 bedroeg eind 2019. De rechtbank zal [de dochter] niet toelaten tot het bewijs van haar stelling dat het loon op de inkomensverklaringen haar daadwerkelijke inkomen is geweest, nu zij zoals hiervoor is overwogen de stelling van de man dat zij meer inkomsten had dan haar behoefte was onvoldoende heeft weersproken en dit niet tot een ander oordeel leidt.
4.9.
De rechtbank volgt dan ook de stelling van de man dat haar inkomen aanzienlijk hoger is geweest dan blijkt uit de inkomensverklaringen. Hoe hoog de inkomsten van [de dochter] daadwerkelijk zijn geweest kan de rechtbank echter niet vaststellen, omdat [de dochter] geen volledige inzage heeft gegeven in haar financiële positie over de afgelopen jaren. Zoals hiervoor overwogen is het niet aannemelijk dat zij enkel de inkomsten heeft genoten die op de jaaropgaven staan. De rechtbank kan dan ook niet beoordelen hoe hoog de structurele inkomsten zijn geweest, die de rechtbank wel als behoefte verlagend aanmerkt. Nu [de dochter] de stelling van de man onvoldoende heeft besproken, dient dit voor rekening en risico van [de dochter] te blijven. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat [de dochter] volledig in haar levensonderhoud kon voorzien en geen behoefte meer had aan een bijdrage van de man toen zij 18 jaar oud werd. De rechtbank zal het verzoek van de man dan ook toewijzen.
4.10.
De rechtbank zal als ingangsdatum bepalen de dag waarop [de dochter] 18 jaar oud is geworden, nu de rechtbank ervan uitgaat dat [de dochter] vanaf dat moment volledig in haar eigen levensonderhoud voorzag. Het was weliswaar beter was geweest als de man en [de dochter] overleg hadden gehad over de te betalen alimentatie na haar 18e, maar de man heeft voldoende onderbouwd dat hij ervan uit kon gaan dat [de dochter] veel werkte en daardoor kon voorzien in haar eigen levensonderhoud. [de dochter] heeft ook niet aan de man verzocht om alimentatie te betalen en deed dit voor het eerst door het NLAI in te schakelen. De rechtbank is verder van oordeel dat [de dochter] de onterecht ingevorderde bedragen aan de man moet terugbetalen. De rechtbank overweegt hiertoe dat [de dochter] ten tijde van de inning wist dat de man vond dat zij in haar eigen levensonderhoud voorzag, met haar in overleg wilde en [de dochter] dit weigerde en dat de zaak daarna al onder de rechter was. Desondanks heeft ze tijdens deze procedure de bedragen geïnd door loonbeslag te leggen en stelt ze dat ze het geld volledig heeft uitgegeven en daarmee schulden heeft afgelost. De rechtbank is van oordeel dat dit niet verstandig is geweest. Ook valt op dat het geïncasseerde bedrag veel hoger is dan de gestelde schuld van
€ 2.000,00. Maar ook al zou [de dochter] het geïncasseerde bedrag hebben gebruikt voor de aflossing van schulden dan nog ziet de rechtbank hier geen reden in om geen terugbetalingsverplichting op te nemen. [de dochter] heeft geen recht op het geïncasseerde geld en zal dat moeten terugbetalen. Vanwege de vader-dochter verhouding zal de rechtbank geen betalingsregeling opleggen, zoals is verzocht te weten binnen vier weken. De rechtbank roept de man op mild te zijn en een redelijke en ruime betalingsregeling te hanteren. De rechtbank wijst de man er op dat hij er goed aan had gedaan om eerder met [de dochter] in overleg te gaan over het al dan niet beëindigen van de alimentatie.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijzigt de beschikking van deze rechtbank van [datum] 2012 en het daarvan deel uitmakende ouderschapsplan in die zin, dat de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud en studie van [de dochter] , met ingang van [datum] 2018, op nihil wordt bepaald;
5.2.
bepaalt dat [de dochter] de door haar op grond van de beschikking van 24 oktober 2012 ten onrechte gevorderde bedragen aan de man moet terug te betalen;
5.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven te Leeuwarden door mr. J. Teertstra, lid van de kamer, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op woensdag 23 juni 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden.
fn: 876