ECLI:NL:GHARL:2021:373

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 januari 2021
Publicatiedatum
18 januari 2021
Zaaknummer
200.272.692/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Behoeftebepaling jong-meerderjarige via WSF-norm en alimentatieverplichtingen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, is er een hoger beroep ingesteld door de man tegen de beschikking van de rechtbank Overijssel van 17 oktober 2019. De man en de vrouw zijn op 5 september 1996 gehuwd en hebben drie kinderen, waarvan er twee jongmeerderjarig zijn. De vrouw heeft verzocht om voorlopige voorzieningen, wat leidde tot een beschikking waarin de man werd verplicht bij te dragen in de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen. De man heeft in hoger beroep grieven ingediend tegen de hoogte en ingangsdatum van deze bijdragen. Het hof heeft vastgesteld dat de draagkracht van beide ouders niet in geschil is en dat de behoeftigheid van de kinderen moet worden beoordeeld aan de hand van de WSF-norm. Het hof heeft de ingangsdatum van de alimentatie voor de jongmeerderjarigen vastgesteld op 1 maart 2019, en de bijdrage voor de minderjarige is vastgesteld op € 326,50 per maand. De informatieregeling die door de rechtbank was opgelegd, is door het hof vernietigd, omdat de man zelf in staat is om informatie over de minderjarige te verkrijgen. De beschikking van de rechtbank is deels vernietigd en de nieuwe alimentatieverplichtingen zijn vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.272.692
(zaaknummers rechtbank Overijssel 223553 en 237389)
beschikking van 12 januari 2021
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in de incidente hoger beroepen,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.J. Roossien te Nunspeet,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H.A. van der Kleij te Zwolle,
en
[verweerder1],
wonende te [B] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: [verweerder1] ,
advocaat: mr. H.A. van der Kleij te Zwolle,
en
[verweerder2],
wonende te [B] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: [verweerder2] ,
advocaat mr. H.A. van der Kleij te Zwolle.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), van 17 oktober 2019, uitgesproken onder voormelde zaaknummers. Deze beschikking wordt ook ‘de bestreden beschikking’ genoemd.
2. De procedure in het principaal hoger beroep en in de incidentele hoger beroepen
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 16 januari 2020;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep van de vrouw met productie(s);
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep van [verweerder1] ;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep van [verweerder2] ;
  • het verweerschrift van de man in de incidenteel hoger beroepen;
  • een journaalbericht van mr. Roossien van 22 januari 2020 met productie(s);
  • een journaalbericht van mr. Roossien van 18 februari 2020 met productie(s);
  • een journaalbericht van mr. Roossien van 25 maart 2020 met productie(s).
2.2
De minderjarige [de minderjarige] heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om door het hof te worden gehoord, wat bevestigd is bij journaalbericht van mr. Van der Kleij van 25 november 2020.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 26 november 2020 plaatsgevonden. De man is niet verschenen, maar heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn advocaat. De vrouw is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. De hierna te noemen [verweerder1] en [verweerder2] zijn niet verschenen, maar hebben zich laten vertegenwoordigen door hun advocaat.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw zijn op 5 september 1996 gehuwd. Het echtscheidingsverzoek is ingediend op 9 oktober 2018. Het huwelijk is op 20 juli 2020 ontbonden door echtscheiding.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
  • [verweerder1] (roepnaam: [verweerder1] ), geboren op 26 mei 1998;
  • [verweerder2] (roepnaam: [verweerder2] ), geboren op 31 oktober 2000 en
  • [de minderjarige] (roepnaam: [de minderjarige] ), geboren [in] 2004.
3.3
[verweerder1] woont op kamers en [verweerder2] en [de minderjarige] wonen bij de vrouw.
3.4
De vrouw heeft op 19 juni 2019 om voorlopige voorzieningen verzocht op grond van artikel 822 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Bij beschikking van
15 augustus 2019 heeft de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, de vrouw
niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek om een bijdrage voor [verweerder2] en [verweerder1] en verder als voorlopige voorziening voor de duur van het geding de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage voor [de minderjarige] bepaald op € 234,- per maand, met ingang van 15 augustus 2019, bij vooruitbetaling te voldoen.

4.De geschillen

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover hiervan belang, uitvoerbaar bij voorraad:
- als informatieregeling vastgesteld dat de vrouw de man halfjaarlijks schriftelijk informeert
over belangrijke zaken over [de minderjarige] , met medezending van een recente foto van [de minderjarige] ;
- bepaald dat de man met ingang van 1 maart 2019 € 232,- per maand dient te betalen aan de
meerderjarige [verweerder1] als bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie, telkens bij
vooruitbetaling te voldoen;
- bepaald dat de man met ingang van 1 maart 2019 € 232,- per maand dient te betalen aan de
jongmeerderjarige [verweerder2] , als bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie;
- de door de man met ingang van de datum van de beschikking (17 oktober 2019) te
betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] bepaald op € 232,- per
maand;
- de kosten van de procedure gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten
draagt;
- het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De man is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
17 oktober 2019. De grieven zien op de door de rechtbank bepaalde bijdrage van de man in de kosten van studie en levensonderhoud van [verweerder1] en [verweerder2] en op de ingangsdatum van de aan [verweerder1] en [verweerder2] te betalen bijdrage. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking voor zover die betrekking heeft op de te betalen bijdragen aan [verweerder1] en [verweerder2] te vernietigen, en opnieuw beschikkende, voor zover nodig onder aanvulling of verbetering van de gronden, de onderhoudsbijdrage van [verweerder2] en [verweerder1] op nihil te stellen, althans op een bedrag en datum dat het hof in goede justitie juist acht, kosten rechtens.
4.3
De vrouw voert verweer en is op haar beurt met vijf grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven zien op de ingangsdatum van de bijdrage aan [verweerder2] , de door de rechtbank opgelegde informatieregeling over [de minderjarige] en de door de man te betalen bijdrage voor [de minderjarige] . De vrouw verzoekt het hof in het principaal en in het incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de informatieregeling betreffende [de minderjarige] betreft, de ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage voor [verweerder2] en de ingangsdatum en/of de hoogte van de onderhoudsbijdrage voor [de minderjarige] betreft en in zoverre - uitvoerbaar bij voorraad -opnieuw beschikkende :
- te bepalen dat de man aan de vrouw met ingang van 9 oktober 2018 een bijdrage in de
kosten van verzorging en opvoeding van [verweerder2] van € 232,- per maand dient te betalen;
- te bepalen dat de man aan de vrouw met ingang van 9 oktober 2018 steeds bij
vooruitbetaling, een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] van € 475,-
per maand dient te betalen;
- de bestreden beschikking voor het overige te bekrachtigen.
4.4
[verweerder1] voert ook verweer en is op zijn beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. De grief ziet op de ingangsdatum van de door de man te betalen bijdrage. [verweerder1] verzoekt het hof om in het principaal en in het incidenteel beroep, de bestreden beschikking (voor zover het de ingangsdatum van de door de man te betalen bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud van [verweerder1] betreft) te vernietigen en opnieuw – uitvoerbaar bij voorraad – beschikkende:
- te bepalen dat de man met ingang van 9 oktober 2018 een bedrag van € 232,- per maand
dient te betalen aan [verweerder1] als bijdrage in zijn kosten van levensonderhoud en studie,
telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en
- voor het overige – naar het hof begrijpt – de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.5
[verweerder2] voert ook verweer en is op zijn beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. Deze grief ziet op de ingangsdatum van de door de man te betalen bijdrage voor [verweerder2] . Hij verzoekt het hof in het principaal en in het incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage van de man aan [verweerder2] betreft en in zoverre opnieuw – uitvoerbaar bij voorraad – beschikkende:
- te bepalen dat de man met ingang van 31 oktober 2018 een bedrag van € 232,- per maand
dient te betalen aan [verweerder2] als bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie, bij
vooruitbetaling te voldoen, en
- voor het overige – naar het hof begrijpt – de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.6
De man voert verweer in alle incidentele hoger beroepen. Hij verzoekt het hof – onder handhaving van zijn principale hoger beroep – om de incidentele verzoeken in hoger beroep van de vrouw, [verweerder1] en [verweerder2] ongegrond te verklaren en af te wijzen, althans een beslissing te nemen die het hof in goede justitie juist acht, kosten rechtens.

5.De overwegingen voor de beslissing

5.1
Het hof stelt vast dat de draagkracht van de man en de vrouw en de behoefte van [de minderjarige] niet in geschil zijn. Verder is ter zitting bij het hof gebleken dat partijen het erover eens zijn dat de onderhoudsverplichting van de man voor [verweerder1] in beginsel nog steeds voortduurt.
5.2
In geschil zijn de behoeftigheid van [verweerder1] en van [verweerder2] , de ingangsdatum van de door de man te betalen bijdragen voor [verweerder1] , [verweerder2] en [de minderjarige] , evenals de hoogte van die bijdragen. Daarnaast verschillen de partijen van mening over de opgelegde informatieregeling betreffende [de minderjarige] .
Ingangsdatum en hoogte bijdragen in de kosten van studie en levensonderhoud/kosten verzorging en opvoeding
5.3
Als de rechter een alimentatieverplichting oplegt, wijzigt of laat eindigen, dan heeft hij (op grond van artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW)) grote vrijheid bij het bepalen van de ingangsdatum. De –gewijzigde – verplichting kan ingaan op de datum dat:
  • de omstandigheden zijn gewijzigd,
  • de man op de hoogte was van de wijziging van de omstandigheden,
  • het oorspronkelijke verzoekschrift is ingediend, of
  • de bestreden beschikking werd gegeven.
Ook een andere datum is mogelijk, maar de rechter moet in elk geval behoedzaam omgaan met deze beslissingsvrijheid als een wijziging met terugwerkende kracht ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde, omdat die daardoor zou moeten terugbetalen wat in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Dat geldt ook voor de rechter in hoger beroep als die een in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage verlaagt of op nihil bepaalt.
Het principaal hoger beroep van de man en de incidentele verzoeken in hoger beroep van [verweerder1] en [verweerder2]
5.4
Het hof hanteert als ingangsdatum van de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [verweerder1] en [verweerder2] , op dezelfde gronden als de rechtbank,
1 maart 2019. In wat [verweerder1] en [verweerder2] hebben aangevoerd voor de door hen verlangde ingangsdatum, te weten 9 oktober 2018 ( [verweerder1] ) of 31 oktober 2018 ( [verweerder2] ), ziet het hof onvoldoende aanleiding daarvan af te wijken. Datzelfde geldt voor de door de man in zijn hoger beroep genoemde argumenten voor een andere ingangsdatum en voor wat de vrouw in haar incidenteel hoger beroep heeft gesteld met betrekking tot de door haar verzochte ingangsdatum voor de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [verweerder2] . Het hof neemt hierbij in aanmerking dat op de mondelinge behandeling is gebleken dat de man via de derdenrekening van mr. Van der Kleij maandelijks € 234,- per maand heeft betaald, wat overeenkomt met de door de rechtbank als voorlopige voorziening bepaalde bijdrage voor [de minderjarige] , en dat de man verder geen bijdrage heeft betaald aan [verweerder1] en [verweerder2] zelf.
5.5
[verweerder1] is 21 jaar geworden op 26 mei 2019. Voor de bepaling van zijn behoefte en behoeftigheid vanaf zijn 21e verjaardag gelden andere eisen dan voor de vaststelling van zijn behoeftigheid voor de periode dat hij jongmeerderjarig is, dus de periode vanaf zijn achttiende verjaardag tot aan 26 mei 2019. Het hof stelt vast dat [verweerder1] geen inzage heeft gegeven in zijn inkomsten, en dat hij daarmee de stelling van de man, dat hij niet behoeftig is, onvoldoende heeft weersproken. Het hof zal het verzoek van [verweerder1] om een bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud over de periode vanaf 26 mei 2019 daarom afwijzen.
5.6
Op grond van artikel 1:392 lid 2 BW in verbinding met artikel 1:395a BW speelt de behoeftigheid geen rol bij het vaststellen van de onderhoudsplicht van de ouders gedurende de jongmeerderjarigheid van kinderen. Ouders zijn immers onderhoudsplichtig jegens hun kinderen die jonger zijn dan eenentwintig jaar, ook als die kinderen niet behoeftig zijn doordat zij eventueel in hun eigen levensonderhoud zouden kunnen voorzien (ECLI:NL:HR:2016:2234). Het hof zal hieronder ingaan op de (aanvullende) behoefte van [verweerder1] (tot zijn 21e jaar) en van [verweerder2] .
5.7
Het hof zal voor de vaststelling van de behoefte van [verweerder1] over de periode vanaf de ingangsdatum van 1 maart 2019 tot 26 mei 2019 aansluiten bij de WSF (Wet Studiefinanciering 2000)-norm. In het hoger onderwijs maakt de WSF-norm bij HBO studenten geen onderscheid tussen thuis- en uitwonende studenten. De man heeft niet betwist dat de totale studiefinanciering voor HBO-studenten in 2019 € 1.056,- bedroeg. Verder heeft zijn advocaat namens hem ter zitting bij het hof verklaard dat de man zijn stelling dat de aanvullende beurs behoefte-verlagend is, niet langer handhaaft.
In de zogenoemde WSF-norm is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Als de behoefte van de jongmeerderjarige wordt berekend aan de hand van die norm, hoeft daarom de ontvangen zorgtoeslag niet nog afzonderlijk op die norm in mindering te worden gebracht, omdat anders het ontvangen van een zorgtoeslag dubbel worden meegewogen.
Omdat [verweerder1] op 26 mei 2019 nog thuis woonde, bespaarde hij op zijn woonlasten. [verweerder1] heeft, zoals hiervoor al vermeld, in hoger beroep geen gegevens overgelegd van zijn inkomsten in 2019. Mr. Van der Kleij heeft bij de mondelinge behandeling bij het hof verklaard dat hij verzuimd heeft de inkomstengegevens van [verweerder1] uit 2019, die bij de rechtbank wel zouden zijn overgelegd, in te dienen bij het hof. Gegevens hiervan zijn echter ook niet overgelegd. Omdat vast staat dat [verweerder1] in 2019 inkomsten had, maar niet is aangetoond hoeveel en voor welke periode, kan het hof niet beoordelen of er redenen zijn om de verdiensten van [verweerder1] al dan niet buiten beschouwing te laten en is het hof niet in staat om - gezien de gemotiveerde betwisting van de behoefte door de man - te beoordelen of sprake is van behoefteverlagende structurele inkomsten aan de zijde van [verweerder1] . Daarom zal het hof ook voor deze periode het verzoek van [verweerder1] afwijzen. Omdat de man nog geen bijdrage heeft betaald aan [verweerder1] , is door de afwijzing van het verzoek van [verweerder1] in hoger beroep, geen terugbetalingsverplichting voor [verweerder1] ontstaan.
5.8
[verweerder2] volgt een MBO-opleiding: een BBL-opleiding. Dit is een “werken-leren-opleiding”, waarbij sprake is van een arbeidsovereenkomst met een leerbedrijf, bij wie praktijk- en werkervaring wordt opgedaan, gecombineerd met terugkomdagen op school. Ter zitting heeft de moeder verklaard dat [verweerder2] ongeveer € 495,- per maand verdient. Het hof stelt vast dat er twee jaaropgaven uit 2018 zijn overgelegd en een onleesbare loonstrook. De arbeidsovereenkomst van [verweerder2] is niet overgelegd en ook geen (leesbare) inkomensgegevens van [verweerder2] uit 2019 of 2020. Het hof kan dan ook niet beoordelen of bij de bepaling van de behoefte van [verweerder2] rekening gehouden moet worden met structurele inkomsten. Gezien de verklaring van de moeder ter zitting over de verdiensten van [verweerder2] en het ontbreken van bewijsstukken betreffende de verdiensten van [verweerder2] in 2019 en 2020, zal het hof, gelet op de gemotiveerde betwisting door de man van de behoefte van [verweerder2] , het verzoek van [verweerder2] afwijzen. Ook voor [verweerder2] geldt dat is gebleken dat de man nog geen bijdrage aan [verweerder2] heeft betaald, zodat er door de afwijzing van het verzoek van [verweerder2] in hoger beroep, geen terugbetalingsverplichting voor [verweerder2] is ontstaan.
De incidentele verzoeken in hoger beroep van de vrouw
5.9
Voor wat betreft de door de vrouw verzochte ingangsdatum van 9 oktober 2018 voor de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] en [verweerder2] verwijst het hof naar wat hierboven onder 5.3 en 5.4 is overwogen. Het hof ziet in wat de vrouw in hoger beroep heeft aangevoerd, onvoldoende aanleiding om een andere ingangsdatum te bepalen dan de rechtbank heeft gedaan. Het hof neemt hierbij nog in aanmerking dat de vrouw eerst medio 2019 een verzoek tot vaststelling van voorlopige voorzieningen heeft ingediend, terwijl zij wel de mogelijkheid had om dat veel eerder te doen. Het hof zal daarom uitgaan van de ingangsdatum van 1 maart 2019. [verweerder2] was toen al meerderjarig en over die periode (vanaf maart 2019) is hierboven beslist. Het hof zal het verzoek van de vrouw om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [verweerder2] (voor zover dat de periode van 9 oktober 2018 tot 1 maart 2019 betreft) afwijzen.
5.1
Met betrekking tot de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] overweegt het hof dat geen van de partijen heeft gegriefd tegen de door de rechtbank bepaalde behoefte van [de minderjarige] van € 475,- per maand. Het hof zal daarom uitgaan van een
behoefte van [de minderjarige] van € 475,- per maand.
5.11
De draagkracht van de ouders is niet in geschil en geen van de partijen heeft recente inkomensgegevens overgelegd. Daarom zal het hof, evenals de rechtbank, uitgaan van een draagkracht van de man van € 697,- per maand en van de vrouw van € 317,- per maand.
Gezien de ingangsdatum en omdat het hof de verzoeken van [verweerder1] en [verweerder2] om een bijdrage in de kosten van hun studie en levensonderhoud zal afwijzen, zal het hof de gehele draagkracht van de man en van de vrouw betrekken in de draagkrachtvergelijking ten behoeve van de bepaling van het aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige] . De gezamenlijke draagkracht is € 697,- + € 317,- = € 1.014,- per maand, zodat het hof het aandeel van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] op 697/1014 x € 475,- = € 326,50 per maand zal bepalen. Omdat geen sprake is van een zorgregeling, zal het hof geen zorgkorting toepassen.
Informatieregeling
5.12
Het hof stelt vast dat de man in eerste aanleg niet heeft verzocht om bepaling van een informatieregeling, zodat de rechtbank, bij gebreke aan een ouderschapsplan waarin een informatieregeling wordt geacht te zijn opgenomen, op grond van 816 lid 6 Rv een informatieregeling heeft kunnen opleggen. De vrouw heeft onbetwist gesteld dat de man beschikt over de accountgegevens van de school van [de minderjarige] en dat hij zelf rechtstreeks bij de school informatie kan opvragen. Gelet op het feit dat de man zelf rechtstreeks informatie over [de minderjarige] kan vragen, over accountgegevens van de school van [de minderjarige] beschikt en hetgeen de vrouw met betrekking tot [de minderjarige] ter zitting heeft verklaard, zal het hof geen informatieregeling opleggen en de bestreden beschikking op dit punt vernietigen.

6.De slotsom

In principaal hoger beroep
6.1
Grief 1 van de man slaagt ten dele, grief 2 faalt.
In de incidentele hoger beroepen
6.2
De grieven van [verweerder1] en [verweerder2] en de vrouw (grief 1 en 2) betreffende de ingangsdatum falen. Grief 3 van de vrouw slaagt ten dele en ook de grieven 4 en 5 betreffende de informatieverplichting slagen.
In principaal en in de incidentele hoger beroepen
6.3
Omdat de grieven deels slagen, zal het hof de bestreden beschikking deels vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

In principaal hoger beroep en in de incidentele hoger beroepen
vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle,
van 17 oktober 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en voor zover het de beslissingen betreft die zijn opgenomen onder 6.3, 6.4, 6.5 en 6.6 van het dictum van die beschikking;
bepaalt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [de minderjarige] , geboren [in] 2004, met ingang van
17 oktober 2019 op € 326,50 per maand, vanaf heden bij vooruitbetaling te voldoen aan de vrouw;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C. Koopman, J.G. Idsardi en S. Rezel, bijgestaan door mr. J.M.G. van Wijk als griffier, en is op 12 januari 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.