ECLI:NL:RBNNE:2021:2278

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
9 juni 2021
Publicatiedatum
9 juni 2021
Zaaknummer
C/18/204011 / HA ZA 21-33
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot oproeping in vrijwaring in faillissementszaak met curator en gedaagde

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Noord-Nederland, is op 9 juni 2021 een vonnis gewezen in een vrijwaringsincident. De curator, mr. Cornelis Hendrik Johannes van der Maas, vertegenwoordigde de failliete vennootschap CardioBiometrics B.V. en vorderde de vernietiging van een overeenkomst met de gedaagde, die werkzaamheden voor de vennootschap had verricht. De curator stelde dat de betalingen aan de gedaagde onterecht waren gedaan en dat deze moesten worden terugbetaald op grond van de Faillissementspauliana (artikel 42 Fw). De gedaagde, die een eenmanszaak had, vorderde op haar beurt om in vrijwaring te worden opgeroepen tegen verschillende derden, waaronder CardioBiometrics International B.V. en Electric Stimulation Company B.V., omdat zij meende dat zij recht had op betaling van deze partijen voor de werkzaamheden die zij had verricht.

De rechtbank oordeelde dat de gedaagde niet voldoende had onderbouwd dat er een rechtsverhouding bestond die de derden verplichtte om de gevolgen van een veroordeling in de hoofdzaak te dragen. De rechtbank wees de vordering tot oproeping in vrijwaring af, omdat de Faillissementspauliana alleen werking heeft ten opzichte van de boedel en niet ten opzichte van derden. De gedaagde werd veroordeeld in de proceskosten van het incident. De zaak werd vervolgens verwezen naar de rolzitting voor een conclusie van antwoord aan de zijde van de gedaagde, waarbij verdere beslissingen werden aangehouden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Groningen
zaaknummer / rolnummer: C/18/204011 / HA ZA 21-33
Vonnis in het vrijwaringsincident van 9 juni 2021
in de zaak van
Mr. CORNELIS HENDRIK JOHANNES VAN DER MAAS. Q.Q.,
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap
CardioBiometrics B.V., gevestigd te Winschoten,
kantoorhoudende te Haren (Gn.),
eiser in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
hierna te noemen: de curator,
advocaat: mr. P.C. van der Maas te Haren (Gn.),
tegen
[gedaagde],
h.o.d.n. ' [naam bedrijf] ',
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
hierna te noemen: [gedaagde] / [naam bedrijf] ,
advocaat: mr. J.M. Pol te Assen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding d.d. 1 februari 2021;
  • de akte overlegging producties van de curator;
  • de incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring;
  • de incidentele conclusie van antwoord.
1.2.
Hierna is vonnis in het incident bepaald.

2.De feiten in het incident

2.1.
CardioBiometrics B.V. (hierna te noemen: CB) is opgericht op initiatief van de heren
[naam oprichter] (hierna te noemen:
[naam oprichter]) en [naam oprichter 2] (hierna te noemen:
[naam oprichter 2]). De onderneming hield zich bezig met het verzorgen van hartritmeanalyses voor
verschillende ziekenhuizen en klinieken in Nederland.
2.2.
De aandelen in CB worden voor 30% door certificaathouders gehouden. De overige
70% van de aandelen worden door CardioBiometrics International B.V. (hierna te noemen:
CBI) gehouden.
2.3.
De aandelen in CBI worden voor 50% door [naam holding] (hierna te
noemen:
[naam holding]) en voor 50% door Electric Stimulation Company B.V. (hierna
te noemen:
ESC) gehouden. Enig aandeelhouder van [naam oprichter] Holding respectievelijk ESC
zijn [naam oprichter] respectievelijk [naam oprichter 2] .
2.4.
[naam oprichter] is tevens 100% aandeelhouder van Diagnostics On Demand B.V. (hierna
te noemen:
DOD).
2.5.
[gedaagde] drijft een onderneming in de vorm van een eenmanszaak, genaamd
' [naam bedrijf] ', die zich bezighoudt met advisering op het gebied van management en
bedrijfsvoering.
2.6.
[naam bedrijf] heeft CB in 2018 en 2019 gefactureerd voor door haar verrichte
werkzaamheden, waarvoor CB € 40.999,34 aan [naam bedrijf] heeft betaald.
2.7.
DOD heeft op 2 december 2019 het faillissement van CB aangevraagd. Bij vonnis
van deze rechtbank van 23 december 2019 is CB in staat van faillissement verklaard, met
aanstelling van mr. C.H.J. van der Maas voornoemd tot curator.
2.8.
De curator heeft [gedaagde] bij brief van 16 oktober 2020 aangeschreven tot
terugbetaling van de door haar van CB ontvangen betalingen voor een bedrag van
€ 41.906,84. [gedaagde] heeft aan deze brief geen gehoor gegeven.
2.9.
De curator heeft bij brief aan [gedaagde] van 18 januari 2021 met een beroep op de
Faillissementspauliana (artikel 42 Fw) de overeenkomst tussen CB en [naam bedrijf]
buitengerechtelijk vernietigd.

3.De vorderingen

in de hoofdzaak

3.1.
De curator vordert in de hoofdzaak dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij
voorraad:
I. voor recht verklaart dat de tussen CB en [gedaagde] op of omstreeks
8 maart 2018 gesloten overeenkomst, d.w.z. de rechtshandeling(en) en/of het samenstel van rechtshandelingen die aan de betaling van CB aan [gedaagde] ten grondslag liggen, althans de betalingen afzonderlijk, terecht door de curator zijn vernietigd, dan wel dat de rechtbank deze alsnog vernietigt;
II. [gedaagde] veroordeelt om aan de curator q.q. een bedrag van € 40.999,34 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van vernietiging van de overeenkomst tot aan de dag van algehele voldoening;
III. [gedaagde] veroordeelt in de proceskosten, de beslagkosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van betekening van het vonnis in deze procedure tot aan de dag van algehele voldoening.
3.2.
De curator legt aan zijn vorderingen in de hoofdzaak, samengevat weergegeven, het
volgende ten grondslag. [naam oprichter 2] heeft - buiten medeweten van [naam oprichter] - bewerkstelligd dat
de betreffende facturen op naam van CB zijn gesteld én door CB zijn voldaan. Vanwege het
ontbreken van een deugdelijke specificatie van de uitgevoerde werkzaamheden door
[gedaagde] , gaat de curator ervan uit dat deze werkzaamheden slechts ten behoeve van ESC
zijn verricht. Uit niets blijkt dat CB op enig moment gehouden was om de facturen voor ESC
(althans een andere vennootschap) als eigen schuld aan [gedaagde] te voldoen. Daarmee is
tussen CB en [gedaagde] sprake van een onverplicht aangegane overeenkomst. Met de
onverplichte betalingen door CB is de boedel per saldo voor een bedrag van € 40.999,34
benadeeld. CB had wetenschap van deze benadeling, aldus de curator. Tegen deze
achtergrond heeft de curator met een beroep op de Faillissementspauliana (artikel 42 Fw)
buiten rechte de vernietiging van de overeenkomst met [gedaagde] ingeroepen, wat meebrengt
dat [gedaagde] het door haar van CB ontvangen bedrag moet terugbetalen aan de boedel.
in het incident
3.3.
[gedaagde] vordert in het incident dat de rechtbank haar toestaat om in vrijwaring op
te roepen (a) CardioBiometrics International B.V., (b) ESC Hartfalen B.V. (hierna te noemen:
HF), (c) Electric Stimulation Company B.V. en (d) Godefridus Maria [naam oprichter 2] , kosten
rechtens.
3.4.
[gedaagde] legt aan deze vordering, samengevat weergegeven, het volgende ten
grondslag. Indien het beroep op vernietiging van de overeenkomst slaagt, dan heeft [gedaagde]
werkzaamheden voor CBI, ESC en HF verricht, die zij alsnog aan deze partijen in rekening
kan brengen. In dat geval heeft [gedaagde] er recht en belang bij dat zij deze partijen in
vrijwaring kan oproepen, om haar rechten jegens hen geldend te kunnen maken. De grondslag
van haar vorderingen op deze drie partijen is de overeenkomst tussen [gedaagde] en deze
partijen, althans ongerechtvaardigde verrijking omdat [gedaagde] allerhande administratieve
werkzaamheden voor hen heeft uitgevoerd. Daarnaast heeft [gedaagde] een vordering op
[naam oprichter 2] , uit hoofde van onrechtmatige daad. [gedaagde] is louter door toedoen van [naam oprichter 2]
in deze procedure terechtgekomen. [naam oprichter 2] heeft onrechtmatig jegens [gedaagde]
gehandeld door haar werkzaamheden te laten verrichten en factureren op naam van CB,
terwijl hij wist dat dit tot benadeling van schuldeisers kon leiden. [gedaagde] heeft hierdoor
schade geleden, nu zij de van CB ontvangen gelden dreigt te moeten terugbetalen en kosten
moet maken voor het voeren van verweer in deze procedure. De rechtsverhouding tussen
[gedaagde] enerzijds en CBI, ESC, HF en [naam oprichter 2] anderzijds brengt mee dat zij allen
[gedaagde] dienen te vrijwaren voor verlies van de hoofdzaak.
3.5.
De curator voert verweer in het incident en concludeert daarbij tot afwijzing van de
gevorderde oproeping in vrijwaring, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het
incident. Op het verweer van de curator wordt hierna, voor zover nodig, ingegaan.

4.De beoordeling

in het incident
4.1.
In geschil tussen partijen is of [gedaagde] de onder 3.3. genoemde derden in
vrijwaring kan oproepen.
4.2.
Op grond van artikel 210 lid 1 Rv kan de gedaagde partij, indien deze gronden meent
te hebben om een derde in vrijwaring op te roepen, na dagvaarding een conclusie vóór alle
weren nemen strekkende tot oproeping van deze derde in vrijwaring. De maatstaf voor
toewijsbaarheid van een dergelijke vordering is of gedaagde in de hoofdzaak/eiser in het
incident (de gewaarborgde) voldoende onderbouwd stelt dat tussen hem en de in vrijwaring
op te roepen derde (de waarborg) een rechtsverhouding bestaat die voor laatstgenoemde een
verplichting tot vrijwaring meebrengt, in die zin dat de derde de nadelige gevolgen van een
veroordeling van gedaagde in de hoofdzaak moet dragen. Het verlies van de hoofdzaak moet
derhalve ontstaansvoorwaarde zijn voor toewijzing van de vordering van de gewaarborgde op
de waarborg. [1] Het daadwerkelijk bestaan van die rechtsverhouding hoeft overigens niet te
worden aangetoond in het vrijwaringsincident. Dat moet in de (eventuele) vrijwaringszaak
zelf worden onderzocht.
4.3.
De incidentele conclusie is tijdig en vóór alle weren genomen, zodat [gedaagde] in
zoverre ontvankelijk is in haar vordering.
De rechtbank is echter van oordeel dat de door [gedaagde] aangevoerde gronden de
gevorderde oproeping in vrijwaring niet kunnen dragen. Daartoe overweegt de rechtbank het
volgende.
4.4.
De vorderingen van de curator in de hoofdzaak tegen [gedaagde] zijn gebaseerd op
vernietiging van de overeenkomst tussen CB en [gedaagde] met een beroep op de
Faillissementspauliana van artikel 42 Fw. Uit artikel 42 Fw in samenhang gelezen met artikel
51 Fw blijkt dat de Faillissementspauliana (slechts)
relatievewerking heeft. Dat betekent dat
zij alleen werkt ten opzichte van de boedel en niet (ook) tegenover derden. De vernietiging
heeft geen verdere strekking dan dat de rechtsgevolgen van de vernietigde rechtshandeling
niet tegenover de boedel kunnen worden ingeroepen, voor zover de boedel door die
rechtshandeling is benadeeld. [2] Dat betekent dat een geslaagd beroep van de curator op de
vernietiging van de overeenkomst slechts een vordering op [gedaagde] doet ontstaan voor het
bedrag waarvoor de boedel is benadeeld en dat op de overeenkomst in zoverre (ten opzichte
van de curator/boedel) geen beroep meer kan worden gedaan. Een geslaagd beroep op de
Faillissementspauliana heeft dus geen werking ten opzichte van CBI, ESC, HF en [naam oprichter 2]
als derden. Ten opzichte van hen blijft de overeenkomst volledig bestaan. Er ontstaat geen
regresvordering van [gedaagde] op deze derden door het succesvol inroepen van de
Faillissementspauliana door de curator.
4.5.
[gedaagde] heeft naar het oordeel van de rechtbank ook niet onderbouwd dat tussen
haar en CBI, ESC en HF een rechtsverhouding bestaat die meebrengt dat deze
vennootschappen de nadelige gevolgen van een veroordeling van [gedaagde] in de hoofdzaak
moeten dragen. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] op grond van de (ten opzichte van de
boedel vernietigde) overeenkomst tussen haar en CB voornoemde vennootschappen kan
aanspreken voor het dragen van de financiële gevolgen van een veroordeling jegens de curator
in de hoofdzaak dan wel dat partijen dit anderszins zijn overeengekomen.
4.6.
[gedaagde] heeft naar het oordeel van de rechtbank evenmin onderbouwd dat tussen
haar en [naam oprichter 2] enige rechtsverhouding bestaat die meebrengt dat [naam oprichter 2] de nadelige
gevolgen van verlies van [gedaagde] in de hoofdzaak moet dragen. Wanneer [gedaagde] op
grond van een geslaagd beroep door de curator op de Faillissementspauliana het door de
boedel in dit geval geleden financiële nadeel moet vergoeden, dan vloeit hieruit, anders
dan [gedaagde] meent, niet voort dat [naam oprichter 2] moet vrijwaren voor verlies van de
hoofdzaak. Indien [gedaagde] , zoals zij stelt, [naam oprichter 2] gehouden acht om haar
schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad te betalen vanwege de vernietiging van
de overeenkomst met CB, dan dient zij daarvoor een aparte procedure tegen hem te starten.
4.7.
Gelet op het vorenstaande zal de gevorderde oproeping in vrijwaring worden
afgewezen.
4.8.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten van het
incident worden veroordeeld, aan de zijde van de curator vastgesteld op een bedrag van
€ 563,00 aan salaris advocaat.
in de hoofdzaak
4.9.
De rechtbank zal de zaak naar de hierna te noemen rolzitting verwijzen, opdat
[gedaagde] een conclusie van antwoord in de hoofdzaak kan nemen. Iedere verdere beslissing
in de hoofdzaak zal worden aangehouden.
BESLISSING
De rechtbank
in het incident
1. wijst de gevorderde oproeping in vrijwaring af;
2. veroordeelt [gedaagde] in de kosten van het incident, aan de zijde van de curator vastgesteld op € 563,00;
3. verklaart het vonnis voor wat betreft deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in de hoofdzaak
4. verwijst de zaak naar de rolzitting van
21 juli 2021voor conclusie van antwoord aan de zijde van [gedaagde] ;
5. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.B. Faber-Siermann en in het openbaar uitgesproken door mr. R. Bootsma op 9 juni 2021.
MP (614)

Voetnoten

1.zie Hoge Raad 10 april 1992, NJ 1992/446,
2.zie Hoge Raad 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF3917,