ECLI:NL:RBNNE:2021:2250

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
2 juni 2021
Publicatiedatum
8 juni 2021
Zaaknummer
LEE 20/2412
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning schadevergoeding wegens mijnbouwschade met betrekking tot de herstelmethode en deskundigenrapporten

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 2 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, het Instituut Mijnbouwschade Groningen, en verweerder, de minister van Economische Zaken en Klimaat. Eiseres had een aanvraag ingediend voor schadevergoeding wegens mijnbouwschade aan haar pand, dat was ontstaan door mijnbouwactiviteiten. De rechtbank oordeelde dat de door verweerder ingeschakelde deskundigen, Diekmeijer en Geuze, niet van onjuiste feiten zijn uitgegaan bij hun beoordeling van de schade. Eiseres betoogde dat de deskundigen een verkeerde herstelmethode hadden voorgesteld en dat er meer ingrijpende herstelwerkzaamheden nodig waren dan de deskundigen adviseerden. De rechtbank volgde deze redenering niet en concludeerde dat de deskundigen voldoende gemotiveerd hadden dat plaatselijk herstel volstond. De rechtbank oordeelde ook dat de schades 7 en 8 een andere oorzaak hadden dan bodembeweging door mijnbouwactiviteiten, en dat verweerder dit voldoende had aangetoond. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank merkte op dat verweerder bereid was om het schadeherstel uit te voeren indien eiseres dat wenste, wat door eiseres in overweging werd genomen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 20/2412

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 juni 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. J.M. Pol),
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen, verweerder

(gemachtigde: mr. T.W. Franssen).

Procesverloop

In het besluit van 6 maart 2020 (het primaire besluit) heeft de minister van Economische Zaken en Klimaat aan eiseres op grond van het Besluit mijnbouwschade Groningen (het Besluit mijnbouwschade) een schadevergoeding van in totaal € 10.382,- inclusief rente toegekend wegens schade aan het pand op het perceel [adres] te [plaats] (het pand).
Op 1 juli 2020 is de Tijdelijke wet Groningen in werking getreden. Op grond van artikel 2, eerste lid, van deze wet is er een Instituut Mijnbouwschade Groningen (Instituut). Op grond van artikel 21, eerste lid, van deze wet worden de besluiten die zijn genomen door de deelcommissie mijnbouwschade aangemerkt als besluiten van het Instituut. Op grond van het vierde lid van artikel 21 neemt het Instituut de zaken over in de staat waarin ze zich bevinden. De rechtbank duidt in deze uitspraak daarom zowel de minister als het Instituut als verweerder aan.
In het besluit van 9 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft nog een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2021. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door mr. B.W. Zagers als kantoorgenoot van haar gemachtigde en
[persoon 1] .Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde
en mr. S.C. Goldbohm.
Tevens is ing. H. Geuze, schade-expert van D.O.G. Ingenieurs B.V. (Geuze), verschenen.

Overwegingen

1. Bij de beoordeling van dit beroep neemt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aan.
1.1.
Op 28 februari 2013 heeft eiseres een aanvraag ingediend voor vergoeding van bevingsschade aan het pand.
Op 18 augustus 2014 is eiseres akkoord gegaan met afhandeling van de schade ten bedrage van € 4.839,54 door de Nederlandse Aardolie Maatschappij (de NAM), zoals beschreven in het taxatierapport van Arcadis van 21 maart 2014.
1.2.
Op 8 januari 2019 heeft eiseres bij verweerder een aanvraag ingediend voor vergoeding van schade aan het pand als gevolg van mijnbouwactiviteiten.
In het kader van de behandeling van die aanvraag heeft M. Diekmeijer van D.O.G. Ingenieurs B.V. (Diekmeijer) op 9 januari 2020 een schadeopname uitgevoerd. De bevindingen zijn opgenomen in het adviesrapport van 23 januari 2020.
Bij brief van 18 februari 2020 heeft eiseres een zienswijze ingediend.
Op 6 maart 2020 heeft verweerder het hiervoor onder ‘Procesverloop’ genoemde primaire besluit genomen.
Hiertegen heeft eiseres bezwaar gemaakt.
In het kader van de behandeling van het bezwaarschrift heeft de Commissie Advisering Bezwaarschriften Schade door Mijnbouw (de bezwaaradviescommissie) op 17 juni 2020 een hoorzitting gehouden. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door [persoon 1] . Tevens is Geuze verschenen.
Bij e-mailbericht van 17 juni 2020 heeft Geuze aan de bezwaaradviescommissie nadere informatie verschaft.
Bij e-mailbericht van 30 juni 2020 heeft verweerder daarop gereageerd.
Eiseres heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om een reactie in te dienen.
Bij advies van 30 juni 2020 heeft de bezwaaradviescommissie verweerder geadviseerd om het bezwaarschrift ongegrond te verklaren.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard, onder verwijzing naar het advies van 30 juni 2020.
3. Eiseres voert – kort samengevat – aan dat verweerder van onjuiste feiten is uitgegaan. Diekmeijer is uitgegaan van een stuclaag voorzien van een sauslaag, terwijl sprake is van een drielaagssysteem. Dat houdt in dat de bestaande stuclaag eerst is voorzien van een spuitlaag met grove mortel, waarna de gevel is gespoten met spuitpleister en daarna voorzien is van een sauslaag. Hoewel verweerder tijdens de bezwaarfase heeft erkend dat Diekmeijer van verkeerde feiten is uitgegaan, blijft verweerder bij de herstelmethode van plaatselijk herstel. Daar komt bij dat Geuze het pand niet heeft geïnspecteerd. Verweerder had uiteen moeten zetten waaruit het slechte herstel destijds door de NAM bestond. Onder verwijzing naar de rapporten van E.C. van der Plas van het Technisch Bureau Afbouw (Van der Plas) van 3 september 2020 en 15 februari 2021 voert eiseres aan dat verweerder niet kan volstaan met plaatselijk herstel. Volgens eiseres dienen de wanddelen met scheuren in hun geheel te worden overgezet met nieuw spackwerk en daarna voorzien van weefsel.
3.1.
In reactie hierop heeft verweerder– kort samengevat – aangevoerd dat uit de uitspraak van deze rechtbank van 31 december 2020 (bekend onder zaaknummer
LEE 19/4335) volgt dat kostenbegroting dient plaats te vinden op de kosten van herstel naar een toestand die minimaal gelijkwaardig is aan de toestand waarin het gebouw zich zonder aardbevingsschade zou hebben bevonden. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiseres geen concrete aanknopingspunten heeft aangedragen op grond waarvan hij moet twijfelen aan de juistheid van de gehanteerde herstelmethode voor schades 1 tot en met 6. Diekmeijer heeft voor die schades “herstel buitenstucwerk t.p.v. dichtgezette scheur in buitenstucwerk met sierpleister” gehanteerd. Dit betreft plaatselijk herstel. Daarnaast is het schilderwerk voor de gehele gevel gecalculeerd. Geuze heeft tijdens de hoorzitting toegelicht dat plaatselijk herstel toereikend is voor herstel in de oorspronkelijke toestand en dat buitengevels nooit zijn “ingeweefseld”. In het nader advies heeft Geuze aangegeven dat de door eiseres voorgestelde herstelmethodiek niet nodig is om de schade duurzaam te herstellen. Die voorgestelde herstelmethodiek zou juist leiden tot een niet gerechtvaardigde verbetering van de staat van de gevel. Daar komt bij dat Van der Plas niet van plan is het bestaande buitenstucwerk te verwijderen maar alleen de verflaag, waardoor de kosten vermoedelijk lager liggen. Dit onderstreept volgens verweerder des te meer dat de kosten die gemoeid zijn met de door eiseres voorgestane herstelmethode niet gerechtvaardigd zijn ten opzichte van de kosten die nodig zijn om het pand terug te brengen in zijn originele toestand. Het zijn ook geen redelijke kosten om toekomstige schade te voorkomen. Volgens verweerder zijn er geen aanknopingspunten om te oordelen dat Diekmeijer en Geuze de herstelmethode voor die schades onjuist hebben vastgesteld.
3.2.1.
De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt bij de begroting van (vermogens)schade is dat degene die schade heeft geleden zoveel als mogelijk moet worden teruggebracht in de toestand waarin hij zou hebben verkeerd als de schadeveroorzakende gebeurtenis zich niet zou hebben voorgedaan. In dit geval gaat het om het pand van eiseres. Voorts stelt de rechtbank vast dat zowel Diekmeijer als Geuze per schadepost een toelichting hebben gegeven op de herstelmethode en uiteengezet welke kosten zijn gemoeid met het herstel van de schade. Daarbij hebben Diekmeijer en Geuze gebruik gemaakt van één uniform calculatiemodel waarmee herstelkosten worden begroot. Dat calculatiemodel is onafhankelijk gevalideerd op marktconformiteit en ruimhartigheid, waarbij het model ook in de praktijk is beproefd. Dat model staat hier niet ter discussie.
3.2.2.
De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat de door verweerder ingeschakelde deskundigen bij de beoordeling van schades 1 tot en met 6 van onjuiste feiten zijn uitgegaan. Uit het hoorzittingsverslag blijkt dat Geuze eiseres heeft gevolgd in haar visie dat sprake is van een drielaagssysteem. Geuze heeft echter ook uitgelegd waarom aanwezigheid van dat systeem niet met zich meebrengt dat voor een andere herstelmethode moet worden gekozen dan Diekmeijer heeft geadviseerd. Zo heeft Geuze aangegeven dat de buitengevels van het pand nooit ingeweefseld zijn geweest. In beroep hebben Diekmeijer en Geuze een nader advies uitgebracht, waarin zij de geadviseerde herstelmethode nader hebben toegelicht. Daaruit blijkt dat acht is geslagen op de herstelwijze door de NAM en de staat waarin de schades zich bevinden na dat herstel. Met eiseres concluderen die deskundigen dat dat herstel in het verleden niet voldoende deugdelijk heeft plaatsgevonden. De deskundigen hebben vervolgens voldoende deugdelijk gemotiveerd dat thans volstaan kan worden met plaatselijk herstel. De rapporten van Van der Plas doen daaraan niets af. De deskundigen hebben voldoende uitgelegd dat die rapporten verbetering van de gevel beogen te bereiken, hetgeen verder gaat dan terugbrengen van de gevel in de toestand waarin die zou hebben verkeerd als de mijnbouwactiviteiten zich niet zouden hebben voorgedaan.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
4. Voorts meent eiseres dat verweerder ten onrechte voor schades 7 en 8 geen herstelvergoeding heeft toegekend. Verweerder heeft ten onrechte aangenomen dat in de scheuren geen horizontale verplaatsing te zien is. Daar komt bij dat Geuze op 17 juni 2020 die schades heeft erkend. Er is geen sprake van een kennelijke verschrijving, nu Geuze dat nimmer heeft bevestigd. Op de foto’s bij het rapport van 23 januari 2020 is overduidelijk te zien dat er geen sprake is van rechte naden, maar wel van horizontale verplaatsing in de scheuren. Ook Van der Plas bevestigt dit. Verweerder heeft het bewijsvermoeden niet ontzenuwd, aldus eiseres.
4.1.
In reactie hierop heeft verweerder – kort samengevat – aangevoerd dat het bewijsvermoeden met betrekking tot schades 7 en 8 is ontzenuwd. Diekmeijer heeft geconcludeerd dat sprake is van naden tussen de spaanplaten, welke bedoeld is om de bewegingen van de bouwdelen onderling door normale krimp en uitzetten (werking) op te vangen. Ook Geuze heeft dit geconcludeerd. Verweerder acht die conclusies voldoende begrijpelijk gemotiveerd. Daar komt bij dat Geuze in zijn nader advies een aanvullende toelichting heeft gegeven. Het bewijsvermoeden is daarmee voldoende weerlegd, aldus verweerder.
4.2.1.
De rechtbank stelt voorop dat bij een aanvraag om vergoeding van fysieke schade het bewijsvermoeden is weerlegd indien in een concreet geval evident en aantoonbaar een andere oorzaak als uitsluitende oorzaak voor de fysieke schade valt aan te wijzen dan beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld. Dat uitgangspunt staat hier niet ter discussie.
4.2.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder aan de hand van de rapporten van Diekmeijer en Geuze heeft aangetoond dat schades 7 en 8 evident en aantoonbaar uitsluitend een andere oorzaak hebben dan bodembeweging als gevolg van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk. Daarbij is van belang dat die deskundigen hebben uitgelegd dat de platen zonder overlappende bevestigingslaag tegen elkaar zijn bevestigd. Door werking als gevolg van temperatuur en/of vochtverschillen is scheurvorming mogelijk in de niet-flexibele afwerklaag. Deze conclusie wordt door Van der Plas niet weersproken, nu hij de zwakte in de bevestigings- en afwerkingswijzen erkent. Anders dan eiseres stelt, is hier geen sprake geweest van erkenning door Geuze van een schadeoorzaak gerelateerd aan mijnbouwactiviteiten. Gelet op hetgeen is opgenomen in het hoorzittingsverslag heeft verweerder voldoende aannemelijk mogen achten dat het e-mailbericht van Geuze van
17 juni 2020 op dit punt een kennelijke verschrijving bevat.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
7. Tot slot constateert de rechtbank dat verweerder ter zitting heeft meegedeeld dat hij bereid is om, tot één jaar na de uitspraak in de onderhavige zaak, het schadeherstel in opdracht van hem te laten uitvoeren als eiseres dat wenst. Dit om eiseres te ontlasten en ontzorgen. Ter zitting heeft [persoon 1] namens eiseres aangegeven dat eiseres dat aanbod in overweging neemt.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, rechter, in aanwezigheid van
mr. R.A. Schaapsmeerders, griffier, op 2 juni 2021. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
typ: SCHA

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hoger beroepschrift. U moet dit hoger beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.