ECLI:NL:RBNNE:2021:2225

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
19 mei 2021
Publicatiedatum
7 juni 2021
Zaaknummer
198353
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geldlening tussen particulieren en de verplichting tot terugbetaling met bewijskracht van bankoverschrijving en rente

In deze zaak, die voor de Rechtbank Noord-Nederland is behandeld, vorderde eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. P.N. Huisman, een bedrag van € 30.000,-- van gedaagde, vertegenwoordigd door advocaat mr. P.J. Jans, dat hij zou hebben geleend. Eiser stelde dat hij op 25 september 2018 een bedrag van € 20.000,-- via een bankoverschrijving aan gedaagde had overgemaakt, met de omschrijving 'doorlopend krediet onbepaalde tijd rente van 6% per maand'. Gedaagde betwistte echter dat er sprake was van een lening en stelde dat het bedrag een schenking was. De rechtbank moest beoordelen of er daadwerkelijk een overeenkomst van geldlening was gesloten en of de omschrijving bij de bankoverschrijving voldoende bewijs bood voor de stelling van eiser.

De rechtbank oordeelde dat eiser niet voldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat er een lening van € 30.000,-- was verstrekt, maar dat het bedrag van € 20.000,-- wel degelijk als een lening kon worden aangemerkt. De rechtbank wees het gedeelte van de vordering dat betrekking had op de terugbetaling van het bedrag van € 10.000,-- in contanten af, omdat eiser niet had aangetoond dat dit bedrag was verstrekt. Daarnaast werd de vordering tot vergoeding van 6% rente per maand afgewezen, omdat de rechtbank van oordeel was dat eiser onvoldoende had aangetoond dat partijen een rentepercentage waren overeengekomen. De wettelijke rente werd toegewezen vanaf het moment dat gedaagde in verzuim was met de terugbetaling van het geleende bedrag.

De rechtbank veroordeelde gedaagde tot betaling van € 20.000,-- aan eiser, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 december 2019, en veroordeelde gedaagde in de proceskosten. Het vonnis werd uitgesproken op 19 mei 2021.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Groningen
zaaknummer / rolnummer: C/18/198353 / HA ZA 20-80
Vonnis van 19 mei 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. P.N. Huisman te Groningen,
tegen
[gedaagde]
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. P.J. Jans te Groningen.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 8 juli 2020;
  • het proces-verbaal van comparitie van 8 december 2020.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
In deze procedure kan van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan.
2.2.
Partijen zijn bevriend geweest.
2.3.
[eiser] heeft omstreeks september 2018 een schadevergoeding ontvangen van zijn voormalig werkgever ten bedrage van € 300.000,--.
2.4.
Op 25 september 2018 heeft [eiser] op de bankrekening van [gedaagde] een bedrag van € 20.000,-- bijgeschreven. In de omschrijving is opgenomen:
"doorlopend krediet onbepaalde tijd rente van 6% per maand"
2.5.
Vanaf begin 2019 tot aan de zomer van 2019 hebben partijen zich bedrijfsmatig beziggehouden met het minen van cryptomunten. In de zomer van 2019 is dit op initiatief van [eiser] gestopt. De vriendschap is toen ook beëindigd.
2.6.
Op 23 oktober 2019 heeft (de raadsman van) [eiser] [gedaagde] aangeschreven. De brief luidt - voor zover van belang - :
"Cliënt heeft u op 25 september 2018 een bedrag van € 30.000,- geleend. Dit onder de verplichting dat u over het bedrag een rente zou betalen van 6 procent per maand. Tot op heden heeft cliënt geen rente betalingen van u mogen ontvangen. Cliënt ziet zich om die reden genoodzaakt om het uitgeleende bedrag terug te vorderen onder vermeerdering van de openstaande rente. De rentesom bedraagt € 1.800,- per maand. Tot op heden staan er twaalf maanden aan rente open. Het gaat bij achterstallige rente dus om een bedrag ter hoogte van € 21.600,-. Nu cliënt de openstaande lening en de achterstallige rente van u vordert dient u cliënt een bedrag ter hoogte van € 51.600,- te betalen."
2.7.
Op 6 november 2019 heeft [gedaagde] hierop per brief gereageerd. De brief luidt - voor zover van belang - :
"In 2018 heeft [eiser] mij in vriendschap/prive gesprekken geld toegezegd in de vorm van een gift, gewoon mondeling en niets officieels. Vrienden onder elkaar nietwaar en hebben dus zowaar daarvoor ook nooit samen iets opgesteld of in die orde.
[eiser] kreeg geld van zijn voormalige werkgever en kon het missen en wou mij er graag bovenop helpen na mijn scheiding om vervolgens in alle rust met zijn drieën een onderneming te startten. [eiser] had een idee voor een bedrijfje en geld zou daarna toch geen probleem meer zijn.
[eiser] en ik hebben het nog gehad over hoe de schenking uit te betalen in verband met belasting en dat was het. Naar uw zeggen heeft [eiser] daarna op 25 september 2018 [eiser] een schenking van € 30.000 overgemaakt op mijn rekening, het gaat om 20.000 euro en ik zal de datum nog even controleren maar dat klopte volgens mij wel. Deze schenking is vervolgens netjes opgegeven bij de belastingdienst middels een formulier schenkbiljet en heb daar belasting over betaald, eigen rekening want een schenking was al wel genoeg vond [eiser] en ik als begunstigde had daar alle begrip voor want het was niet zomaar iets.
Zoals gezegd is dit alles netjes en conform afgehandeld en lijkt het mij raar dat dit anders word door een ruzie die achteraf heeft plaatsgevonden en er niets mee te maken heeft.
Ook zou ik niet een bedrag lenen wat zo ongeveer gelijk staat aan een jaarsalaris en tegen een rente die gelijk staat aan een maandinkomen, kolder zou dat zijn in mijn optiek."

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert samengevat - bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van € 30.000,-- aan hem, te vermeerderen met de overeengekomen rente van 6% per maand, of een ander in goede justitie te bepalen rentevergoeding met ingang van 25 september 2018 tot aan de dag der algehele voldoening. Daarnaast vordert [eiser] dat [gedaagde] wordt veroordeeld in de kosten van het geding, daaronder tevens begrepen een salaris en nasalaris voor zijn gemachtigde.
3.2.
De conclusie van [gedaagde] strekt tot afwijzing van de vordering met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [eiser] in de proceskosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat hij op 25 september 2018 een bedrag van € 30.000,-- ten titel van leen aan [gedaagde] heeft verstrekt tegen een tussen hen overeengekomen rentevergoeding van 6% per maand. Volgens [eiser] is een bedrag van € 20.000,-- aan [gedaagde] verstrekt via een bancaire overschrijving en is de overige € 10.000,-- in contanten aan [gedaagde] verstrekt. [gedaagde] betwist dat hij € 30.000,-- van [eiser] heeft geleend. Volgens [gedaagde] heeft hij alleen het bedrag van € 20.000,--, dat via een bancaire overschrijving is overgemaakt, ontvangen en heeft [eiser] dit bedrag aan hem geschonken.
De bancaire overschrijving van € 20.000
4.2.
De rechtbank zal eerst het gedeelte van de vordering beoordelen dat ziet op de terugbetaling van het bedrag van € 20.000,--. Tussen partijen is in geschil of het door [eiser] aan [gedaagde] ter beschikking gestelde geldbedrag moet worden aangemerkt als een geldlening of als een schenking.
4.3.
Op grond van het bepaalde in artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) rust de stelplicht - en bij een gemotiveerde betwisting - de bewijslast van de stelling dat het bedrag ten titel van leen aan [gedaagde] is verstrekt op [eiser], nu hij zich op de rechtsgevolg van deze stelling beroept. Dat [gedaagde] zich, in het kader van zijn betwisting van de door [eiser] gestelde grondslag van de vordering, op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een schenking, brengt - anders dan [eiser] ter zitting heeft betoogd - niet met zich dat hij daarvan de bewijslast heeft.
4.4.
Ter onderbouwing van zijn stelling stelt [eiser] dat hij in september 2018 een schadevergoeding heeft ontvangen van ongeveer € 300.000,--. [gedaagde] was hiervan op de hoogte en heeft hem vervolgens benaderd om een geldlening bij hem af te sluiten, aldus [eiser]. Ter onderbouwing van zijn stelling dat het een geldlening betreft, verwijst [eiser] naar het bankafschrift van de overschrijving van 25 september 2018. Daarnaast verwijst [eiser] naar een verklaring van 24 augustus 2019 van de heer [voormalig huisgenoot eiser], zijn voormalige huisgenoot. De verklaring luidt:
'Dat [gedaagde] rondstreeks een uur of acht s avonds bij mij aan de deur kwam op [straatnaam] en bij [eiser] te vragen of hij €30000 kon lenen [eiser] heeft toen eerst €20000 over gemaakt via de bank en de rest wou ie contant waar onder andere dat [eiser] daar ook een scooter van moest kopen en dit is op 25 september 2018 gebeurt.'
4.5.
[gedaagde] betwist dat hij het bedrag van € 20.000,-- van [eiser] heeft geleend. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] het geld aan hem geschonken, zodat hij wat 'spek op de botten' had. [eiser] had net een schadevergoeding ontvangen en kon het geld om die reden missen, aldus [gedaagde]. Daarnaast zou het geld later wel terugverdiend worden met het minen van cryptomunten. Volgens [gedaagde] zou hij het bedrag nooit hebben geleend, omdat hij in die periode een baan, een eigen huis en geen schulden had. Toen hij het bedrag van [eiser] ontving heeft hij hiervan aangifte schenkbelasting gedaan, aldus [gedaagde]. [gedaagde] geeft voorts aan dat hij geen verklaring heeft voor de omschrijving bij de overboeking en dat hij deze pas gezien heeft toen hij de brief van de raadsman van [eiser] ontving. Volgens [gedaagde] kan met een verwijzing naar een uitspraak van het gerechtshof 's Hertogenbosch van 23 februari 2016 (ECLI:NL:GHSHE:2016:642), de omschrijving bij het bankafschrift niet tot bewijs dienen. Tot slot betwist [gedaagde] de verklaring van de heer [voormalig huisgenoot eiser]. De verklaring is volgens [gedaagde] onbetrouwbaar, omdat deze is opgemaakt door een goede vriend van [eiser] en daarnaast van en naar [eiser] zelf is verzonden, waarbij gebruik is gemaakt van 'hotnail.nl', een niet bestaande domeinnaam.
4.6.
De rechtbank overweegt als volgt. [eiser] heeft ter onderbouwing van zijn stelling verwezen naar de omschrijving bij het bankafschrift van 25 september 2018 en de verklaring van de heer [voormalig huisgenoot eiser]. Ten aanzien van de verklaring van de heer [voormalig huisgenoot eiser] is de rechtbank van oordeel dat [eiser] niet, althans onvoldoende, de gemotiveerde stelling van [gedaagde] dat de verklaring onbetrouwbaar is, heeft weersproken. Gelet op de stellingen van [gedaagde] had het op de weg van [eiser] gelegen om toe te lichten hoe de verklaring van de heer [voormalig huisgenoot eiser] tot stand is gekomen en waarom deze verzonden is van een niet bestaande domeinnaam. Nu [eiser] dit heeft nagelaten, zal de rechtbank bij de boordeling van het geschil tussen partijen de schriftelijke verklaring buiten beschouwing laten. Voorts heeft [gedaagde] ter betwisting van de bewijskracht van de omschrijving bij het bankafschrift verwezen naar een uitspraak van het gerechtshof 's Hertogenbosch van 23 februari 2016 (ECLI:NL:GHSHE:2016:642). Anders dan [gedaagde] betoogt, ziet deze uitspraak echter op een andere en niet vergelijkbare situatie, namelijk op de vraag of ook aan de afwezigheid van een omschrijving op een bankafschrift bewijs valt te ontlenen.
4.7.
Dan rest de vraag of de omschrijving bij het bankafschrift voldoende is om in de onderhavige situatie aan te nemen dat sprake is van een overeenkomst van geldlening. De rechtbank is - na weging van de stellingen van partijen - van oordeel dat dit het geval is. De rechtbank acht daarbij van belang dat niet in geschil is dat partijen goed bevriend waren toen het geld op de rekening van [gedaagde] werd bijgeschreven en dat zij daarna gezamenlijk een onderneming zijn gestart. Uitgaande van die situatie acht de rechtbank het onaannemelijk dat [eiser] bij de overboeking zou hebben opgenomen dat sprake is van een doorlopend krediet als partijen bedoeld zouden hebben het bedrag aan [gedaagde] te schenken. Gelet hierop kon [gedaagde] niet volstaan met het enkel betwisten van de overeenkomst van geldlening door te stellen dat sprake is van een schenking. [gedaagde] heeft ter onderbouwing van deze stelling weliswaar aangevoerd dat hij over het bedrag schenkbelasting heeft betaald, maar deze stelling is door [eiser] al bij dagvaarding weersproken en [gedaagde] heeft (zelfs nadien) nagelaten deze stelling te onderbouwen met bewijsstukken, zodat de rechtbank deze stelling als onvoldoende onderbouwd zal passeren.
4.8.
Tot slot begrijpt de rechtbank de stellingen van [gedaagde] zo dat hij stelt dat de situatie dat partijen geen afspraken hebben gemaakt over hoe of wanneer het bedrag terugbetaald zal worden in de weg staat van het aannemen van een overeenkomst van geldlening. De rechtbank verwerpt deze stelling op grond van de wet. Artikel 7:129e van het Burgerlijk Wetboek (BW), dat bepaalt dat de lener ([gedaagde]) verplicht is het door hem op grond van de overeenkomst verschuldigde terug te geven binnen zes weken nadat de uitlener ([eiser]) heeft medegedeeld tot opeising over te gaan, is immers juist geschreven voor de situatie waarin uit de overeenkomst van geldlening geen tijdstip voor terugbetaling voortvloeit. [eiser] stelt dat hij
[gedaagde] meermaals heeft verzocht het geleende bedrag terug te betalen. Aangezien deze stelling door [gedaagde] is weersproken, zal de rechtbank de brief van (de raadsman van) [eiser] van 23 oktober 2019 (rechtsoverweging 2.6) aanmerken als de in artikel 7:129e BW bedoelde mededeling.
4.9.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het gedeelte van de vordering dat ziet op de terugbetaling van het bedrag van € 20.000,-- toewijzen.
€ 10.000,-- in contanten
4.10.
De rechtbank komt dan toe aan de beoordeling van het gedeelte van de vordering dat ziet op de terugbetaling van het in contanten verstrekte bedrag van € 10.000,--. Bij dagvaarding heeft [eiser] gesteld dat hij op 25 september 2018 een bedrag van € 10.000,-- ten titel van leen in contanten aan [gedaagde] heeft verstrekt. Ter zitting heeft [eiser] zijn stelling in zoverre aangepast dat hij heeft gesteld dat [gedaagde] € 3.000,-- direct van hem heeft ontvangen voor de aanschaf van een scooter en dat [gedaagde] daarnaast in het bezit was van zijn pinpas en daarmee zelf pinopnames heeft gedaan voor in totaal € 7.000,--. [gedaagde] weerspreekt dat hij een bedrag van € 10.000,-- in contanten van [eiser] ontvangen (en geleend) heeft. Volgens [gedaagde] heeft hij destijds wel van [eiser] een scooter gekregen, maar betrof dit een gift.
4.11.
Zoals reeds is overwogen in rechtsoverweging 4.3 rust op [eiser] de stelplicht en bij een gemotiveerde betwisting de bewijslast van zijn stelling dat hij een bedrag van € 10.000,‑- in contanten aan [gedaagde] ten titel van leen heeft verstrekt. De rechtbank is van oordeel dat [eiser] onvoldoende gesteld heeft om dit in rechte aan te nemen. [gedaagde] heeft de ontvangst van het bedrag al bij conclusie van antwoord betwist. Onder die omstandigheden had het op de weg van [eiser] gelegen om zijn stelling dat hij bedragen in contanten aan [gedaagde] heeft verstrekt (door middel van pinopnames zoals [eiser] ter zitting heeft gesteld) nader te onderbouwen. [eiser] heeft daarentegen enkel verwezen naar de verklaring van de heer [voormalig huisgenoot eiser]. Zoals de rechtbank reeds heeft overwogen in rechtsoverweging 4.6, laat de rechtbank deze verklaring bij de boordeling van het geschil tussen partijen buiten beschouwing. Wat hier overigens ook van zij, de rechtbank is hoe dan ook van oordeel dat de inhoud van de verklaring, de ter zitting door [eiser] ingenomen stelling dat een bedrag van € 3.000,-- in contanten is verstrekt voor de aanschaf van een scooter en een bedrag van € 7.000,-- door [gedaagde] is opgenomen van zijn rekening, niet steunt. Integendeel, de heer [voormalig huisgenoot eiser] verklaard juist dat het bedrag op 25 september 2018 in een keer in contanten zou zijn verstrekt. Nu [eiser] ten aanzien van dit gedeelte van zijn vordering heeft nagelaten te voldoen aan zijn stelplicht, zal hij ook niet worden toegelaten in het bewijs van zijn stelling. Het op dit punt gedane bewijsaanbod zal derhalve worden gepasseerd.
4.12.
Gelet op het voorgaande zal het gedeelte van de vordering van [eiser] dat ziet op de terugbetaling van een bedrag van € 10.000,-- worden afgewezen.
rente
4.13.
Daarnaast vordert [eiser] 6 % rente per maand over het uitgeleende bedrag, dan wel een andere in goede justitie te bepalen rentevergoeding. Aan dit gedeelte van de vordering legt [eiser] ten grondslag dat partijen in onderling overleg een rentepercentage van 6% per maand zijn overeengekomen. Volgens [eiser] heeft [gedaagde] dit percentage aan hem aangeboden waarbij hij zou hebben aangegeven dat het de wettelijke rente betreft. Ter onderbouwing van zijn vordering verwijst [eiser] eveneens naar de omschrijving bij het bankafschrift van 25 september 2018 (zie rechtsoverweging 2.4).
4.14.
De rechtbank begrijpt de stellingen van [gedaagde] zo dat hij betwist dat partijen in onderling overleg een rente(percentage) zijn overeengekomen. Volgens [gedaagde] zou hij nooit een rentepercentage van 6% maand overeenkomen, omdat hetgeen hij dan per maand zou moeten betalen gelijk staat aan een maandinkomen en hij voor een veel voordeliger rentepercentage bij een bank zou kunnen lenen.
4.15.
De rechtbank stelt voorop dat volgens het bepaalde in artikel 7:129c lid 1 en 2 BW, ingeval beide partijen natuurlijk personen zijn en geen van beiden handelt in de uitoefening van beroep of bedrijf, over het geleende bedrag slechts rente verschuldigd is, indien dit schriftelijk is bedongen. Voor een dergelijk schriftelijk beding is volgens de parlementaire geschiedenis geen (onderhandse of authentieke) akte nodig, maar is een mededeling in een brief of een e-mail voldoende (MvT,
Kamerstukken II2015/16, 34442, 3, p. 44-45). Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat ook een eenzijdige verklaring in de omschrijving bij een bankafschrift - in beginsel, namelijk voor zover in rechte zou komen vast te staan dat partijen ook de verschuldigdheid van (een) rente(percentage) zijn overeengekomen - voldoet aan het schriftelijkheidsvereiste.
4.16.
De vraag die dan ook beoordeeld dient te worden is of partijen (een) rente (van 6% per maand) zijn overeengekomen. Overwogen wordt dat een overeenkomst tot stand komt door een aanbod en de aanvaarding daarvan (artikel 6:217 lid 1 BW). Aanbod en aanvaarding vereisen een op rechtsgevolg gerichte wil die zich door een verklaring heeft geopenbaard (artikel 3:33 BW).
4.17.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser] zijn stelling dat partijen een rente van 6% per maand zijn overeengekomen, in het licht van de gemotiveerde betwisting van [gedaagde], onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank acht in dit verband van belang dat [eiser] ter zitting heeft verklaard dat [gedaagde] bij het doen van het renteaanbod aan hem zou hebben verklaard dat dit de wettelijke rente zou betreffen. De gevorderde rente van 6% per maand betekent feitelijk dat [eiser] stelt dat partijen zijn overeengekomen dat [gedaagde] een rentepercentage verschuldigd is van 72% per jaar, hetgeen het 24-voudige is van de in 2018 geldende wettelijke rente van 3% per jaar. Als [gedaagde] dit aanbod zou hebben gedaan - hetgeen door hem wordt betwist - is het onaannemelijk dat het aanbod een op het rechtsgevolg gerichte wil betreft. In dit verband acht de rechtbank ook van belang dat vaststaat dat partijen ten tijde van het verstrekken van de geldlening goed bevriend waren en [gedaagde] daarnaast onweersproken heeft gesteld dat hij een dergelijke rente nimmer zou zijn overeengekomen, omdat hij voor een veel gunstiger rentepercentage bij een bank had kunnen lenen. Ook deze omstandigheden maken dat de rechtbank het onaannemelijk acht dat partijen een rente van 6% per maand zijn overeengekomen. De rechtbank wijst dan ook de vordering tot vergoeding van 6% rente per maand over de hoofdsom vanaf 25 september 2018 af.
4.18.
[eiser] heeft voorts ter zitting gesteld dat hij - voor zover zijn vordering tot vergoeding van een rente van 6% per maand over het uitgeleende bedrag zal worden afgewezen - de wettelijke rente over de hoofdsom vordert vanaf 25 september 2018 tot aan de dag der algehele voldoening. Voor zover [eiser] aan deze vordering ten grondslag heeft willen leggen dat partijen wel een rente zijn overeengekomen, maar de hoogte van de rente niet door partijen is bepaald en de rente om die reden op de voet van artikel 7:129d BW berekend moet worden volgens de voor de wettelijke rente vastgestelde rentevoet, geldt dat [eiser] in dit verband onvoldoende heeft gesteld. Daar komt bij dat de rechtbank van oordeel is dat ook uit de gedragingen van partijen niet blijkt dat partijen een rente zijn overeengekomen. Integendeel, [eiser] heeft ter zitting verklaard dat partijen geen afspraken hebben gemaakt over hoe of wanneer de rente betaald zou worden en [gedaagde] heeft daarnaast onweersproken gesteld dat de rente niet door [eiser] is opgeëist tot aan de brief van de advocaat van [eiser] van 23 oktober 2019. Deze omstandigheden in samenhang bezien met de stellingen van partijen maken dat naar het oordeel van de rechtbank niet in rechte kan worden vastgesteld dat partijen een onbepaalde rentevergoeding over de geldlening zijn overeengekomen, zodat de vordering tot vergoeding van de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 25 september 2018 zal worden afgewezen.
4.19.
In de plaats daarvan zal de rechtbank de wettelijke rente toewijzen vanaf het moment dat [gedaagde] in verzuim verkeert met de terugbetaling van het ter leen verstrekte bedrag. Met verwijzing naar hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 4.8 heeft [eiser] naar het oordeel van de rechtbank bij brief van 23 oktober 2019 het ter leen verstrekte bedrag opgeëist, zodat [gedaagde] op grond van artikel 7:129e BW verplicht was om het ter leen verstrekte bedrag uiterlijk 4 december 2019 aan [eiser] terug te geven. Aangezien betaling is uitgebleven, betekent dit dat [gedaagde] vanaf 5 december 2019 in verzuim verkeert. De wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toe te wijzen bedrag van € 20.000,-- is dan ook toewijsbaar vanaf 5 december 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Proceskosten
4.20.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Omdat een aanzienlijk deel van het gevorderde bedrag wordt afgewezen, begroot de rechtbank de proceskosten aan de zijde van [eiser] op basis van het toegewezen bedrag. Wegens het ontbreken van een wettelijke grondslag is een kostenveroordeling met de verplichting tot betaling van de door de griffier voorgeschoten exploot- en/of advertentiekosten niet mogelijk, aangezien [eiser] op basis van een toevoeging procedeert. De proceskosten worden begroot op:
- griffierecht € 83,--
- salaris advocaat
€ 1.086,-- (2 × tarief € 543) +
Totaal € 1.169,--
Het gevorderde nasalaris is toewijsbaar zoals bepaald in het dictum.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 20.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 5 december 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.169,--;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de nakosten, die worden begroot op een bedrag van € 157,-- te vermeerderen met € 82,-- voor zover betekening van het vonnis plaatsvindt;
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.V. Marquenie en in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2021. [1]

Voetnoten

1.type: 850 /