In deze civielrechtelijke zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Nederland op 12 mei 2021, is een vordering tot schadevergoeding aan de orde, die is gebaseerd op artikel 5:57 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De eiser, [naam 1], in zijn hoedanigheid als executeur van een nalatenschap, heeft een verklaring voor recht gevorderd dat er sprake is van een noodweg. De rechtbank heeft in een eerder tussenvonnis van 9 september 2020 overwogen dat deze vordering voor toewijzing gereed ligt, maar dat er geen sprake is van een erfdienstbaarheid. De gedaagde, [gedaagde], heeft in reconventie betoogd dat hij niet wil dat de toegang tot de poort die leidt naar de noodweg wordt afgesloten. De rechtbank heeft de partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de hoogte van een eventuele tegenprestatie voor het gebruik van de noodweg.
De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de schadevergoeding die de gedaagde kan vorderen, op nihil moet worden gesteld. Dit omdat de gedaagde niet heeft aangetoond dat hij door de aanwijzing van de noodweg daadwerkelijk schade lijdt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de noodweg een steeg betreft die ook door de gedaagde zelf gebruikt kan worden. De rechtbank heeft de vorderingen van de gedaagde in reconventie afgewezen en de vorderingen van de eiser in conventie toegewezen, inclusief een verbod voor de gedaagde om de toegang tot de noodweg te sluiten. De rechtbank heeft de gedaagde ook veroordeeld in de proceskosten van de eiser.