ECLI:NL:RBNNE:2021:1518

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
16 april 2021
Publicatiedatum
21 april 2021
Zaaknummer
18/202456-20
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor vrachtwagenchauffeur in verkeerszaak met dodelijke afloop

De Rechtbank Noord-Nederland heeft op 16 april 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 61-jarige vrachtwagenchauffeur, die werd beschuldigd van het veroorzaken van een verkeersongeval op 18 december 2019, waarbij een andere bestuurder om het leven kwam. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de primair tenlastegelegde overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, maar veroordeelde hem wel voor het subsidiair tenlastegelegde feit, namelijk het rijden op de verkeerde weghelft, wat in strijd is met artikel 5 van dezelfde wet. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor aanmerkelijke schuld van de verdachte, aangezien het ongeval niet te wijten was aan onoplettendheid van langere duur. De verdachte had verklaard dat hij niet was afgeleid en dat hij niet wist waarom hij de tegenligger niet had gezien. De rechtbank legde een taakstraf op van 80 uren en een voorwaardelijke rijontzegging van zes maanden op, met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn psychische lijden na het ongeval, en het feit dat hij niet eerder in aanraking was gekomen met justitie. De uitspraak benadrukt de complexiteit van verkeerszaken waarbij dodelijke ongevallen zijn betrokken, en de noodzaak om zorgvuldig te beoordelen of er sprake is van schuld in de zin van de Wegenverkeerswet.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Leeuwarden
parketnummer 18/202456-20
vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 16 april 2021 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1960 te [geboorteplaats] ,
wonende op het adres [adres] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 2 april 2021.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. W. Koopmans, advocaat te Groningen.
Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. L. Lübbers.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 18 december 2019, te/nabij Warten, althans de gemeente
Leeuwarden, en/of in de gemeente Tytsjerksteradiel, als verkeersdeelnemer,
namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, te weten een vrachtauto, merk: DAF,
daarmede rijdende over de Stukenwei, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door zeer, althans
aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, met het door hem, verdachte, bestuurde motorrijtuig, van zijn, verdachte's weghelft af te wijken en/of (deels) op de weghelft bestemd voor het tegemoetkomende verkeer te gaan en/of te blijven rijden, terwijl hem, verdachte een bedrijfsauto, bestuurd door [slachtoffer] , reeds dicht was genaderd, ten gevolge waarvan een aanrijding/botsing is ontstaan tussen het door hem, verdachte, bestuurde motorrijtuig en de bedrijfsauto, bestuurd door [slachtoffer] , waardoor genoemde [slachtoffer] werd gedood;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij op of omstreeks 18 december 2019, te Warten, althans in de gemeente
Leeuwarden en/of in de gemeente Tytsjerksteradiel, als bestuurder van een
motorrijtuig, te weten een vrachtauto van het merk DAF, daarmee rijdende op de
Stukenwei, met het door hem, verdachte, bestuurde motorrijtuig, van zijn, verdachte's weghelft is afgeweken en/of (deels) op de weghelft bestemd voor het tegemoetkomende verkeer is gaan en/of blijven rijden, terwijl hem, verdachte een bedrijfsauto, bestuurd door [slachtoffer] , reeds dicht was genaderd, tengevolge waarvan een aanrijding/botsing is ontstaan tussen het door hem, verdachte, bestuurde motorrijtuig en de bedrijfsauto, bestuurd door [slachtoffer] , door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor het primair tenlastegelegde feit met dien verstande dat sprake is geweest van aanmerkelijk onoplettend en/of onvoorzichtig rijgedrag. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd. Verdachte heeft als bestuurder van een zwaar beladen voertuig onvoldoende rechts gehouden waardoor een botsing is ontstaan met een tegemoetkomende auto met als gevolg dat de bestuurder van dit voertuig is overleden. Van verontschuldigbare omstandigheden aan de zijde van verdachte is niet gebleken, zodat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft, onder verwijzing naar jurisprudentie, betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het primair tenlastegelegde feit nu er sprake is van een enkele verkeersfout. In het licht van alle omstandigheden van het geval levert deze verkeersfout van verdachte geen aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid en/of onoplettendheid op. Met betrekking tot het subsidiair tenlastegelegde heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht het primair tenlastegelegde feit niet wettig en overtuigend bewezen, zodat verdachte hiervan zal worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
Voor een bewezenverklaring van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) moet worden vastgesteld dat verdachte zich in het verkeer zodanig heeft gedragen dat het aan zijn aanmerkelijke schuld is te wijten dat een verkeersongeval heeft plaatsgevonden. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad valt niet in zijn algemeenheid aan te geven of één enkele verkeersovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994. Voor de beoordeling of er sprake is van aanmerkelijke schuld komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Daarnaast kan niet reeds uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin. [1]
Uit het dossier en de behandeling ter zitting volgt dat verdachte op 18 december 2019 als bestuurder van een vrachtwagen onvoldoende rechts heeft gehouden en deels op de weghelft van het tegemoetkomende verkeer terecht is gekomen. De politie heeft blijkens het proces-verbaal Verkeersongevallenanalyse (hierna: VOA) vastgesteld dat het voertuig van verdachte zich op het moment van de aanrijding ongeveer 1,2 meter links van het midden van de rijbaan bevond. Hierdoor was er voor een tegemoetkomende Peugeot bestelbus te weinig ruimte over om de vrachtwagen van verdachte in tegengestelde richting te passeren waardoor beide voertuigen met de linker voorzijdes tegen elkaar zijn gebotst. Als gevolg van de aanrijding is de bestuurder van de Peugeot overleden.
Niet gebleken is dat het ongeval te wijten is aan technische gebreken. Verder is naar voren gekomen dat verdachte niet sneller zou hebben gereden dan de maximum toegestane snelheid van 80 kilometer per uur. Blijkens de tachograafgegevens reed verdachte gedurende de laatste twaalf seconden van de door de tachograaf geregistreerde snelheid tussen de 48 en 50 kilometer per uur. Tot slot was het zicht goed en was het wegdek tijdens het ongeval schoon en droog. Van bijzondere (verkeers)omstandigheden was geen sprake.
Over de mogelijke toedracht van het ongeval heeft verdachte verklaard dat hij voorafgaand aan de aanrijding vanwege bosschages aan de rechterzijde van de weg niet uiterst rechts kon rijden, omdat de spiegel en zijkant van de vrachtwagen anders zouden beschadigen. Verdachte weet niet of hij na het passeren van deze bosschages weer meer op zijn eigen weghelft is gaan rijden en heeft verklaard niet te kunnen aangeven waarom hij de tegenligger niet heeft gezien. Verdachte heeft benadrukt dat hij niet was afgeleid.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van het proces-verbaal van de VOA en de overige bewijsmiddelen in het dossier vaststaat dat verdachte in een moment van onoplettendheid de middenas van de rijbaan heeft overschreden waardoor hij zich op de verkeerde weghelft is gaan bevinden en een ongeval heeft veroorzaakt. Op basis van het dossier valt niet met voldoende zekerheid vast te stellen dat sprake is geweest van een onoplettendheid van langere duur. Dat verdachte op een eerder moment mogelijk is uitgeweken vanwege bosschages aan de zijkant van de weg, maakt dit niet anders, nu niet valt uit te sluiten dat verdachte na het passeren daarvan (deels) is teruggekeerd naar zijn weghelft en zich daarna een enkel moment van onoplettendheid heeft voorgedaan waarbij verdachte te veel op de linker weghelft is geraakt en de tegemoetkomende bestelbus niet heeft gezien. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat verdachte niet kan verklaren waarom hij zijn tegenligger niet heeft gezien. Die verklaring kan ook in de overige bewijsmiddelen niet worden gevonden. Het dossier bevat geen aanknopingspunten voor de stelling dat verdachte was afgeleid – bijvoorbeeld door gebruik van zijn mobiele telefoon – en van te hard rijden was evenmin sprake. Verdachte heeft zijn snelheid juist aangepast en reed voor het ongeval aanzienlijk langzamer dan de ter plaatse geldende maximumsnelheid. Het geheel van het rijgedrag van verdachte overziend, maakt dat er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is geweest van onoplettendheid dan wel onvoorzichtigheid die als aanmerkelijk moet worden aangemerkt. Dat verdachte een ervaren beroepschauffeur is en de plek van het ongeval goed kent, doet aan het voorgaande niets af.
Wel acht de rechtbank verdachte schuldig aan overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994. Het rijden op de tegengestelde weghelft kan niet anders worden aangeduid dan als een gevaarzettende gedraging. Dit gevaar heeft zich ook daadwerkelijk verwezenlijkt met een uiterst tragische afloop. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het subsidiair tenlastegelegde feit wettig en overtuigend kan worden bewezen zoals hierna opgenomen in de bewezenverklaring.
Nu verdachte het subsidiair tenlastegelegde feit duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, volstaat de rechtbank met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
Deze opgave luidt als volgt:
1. de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 2 april 2021;
2. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal VOA d.d. 4 februari 2020, opgenomen op pagina 42 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer 2019335371 d.d. 16 maart 2020, inhoudend het relaas van [naam] , [naam] en [naam] .

Bewezenverklaring

De rechtbank het subsidiair tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
hij op 18 december 2019 in de gemeente Leeuwarden als bestuurder van een
motorrijtuig, te weten een vrachtauto van het merk DAF, daarmee rijdende op de
Stukenwei, met het door verdachte bestuurde motorrijtuig, van verdachte's weghelft is afgeweken en deels op de weghelft bestemd voor het tegemoetkomende verkeer is gaan rijden, terwijl verdachte een bedrijfsauto, bestuurd door [slachtoffer] , reeds dicht was genaderd, tengevolge waarvan een aanrijding/botsing is ontstaan tussen het door verdachte bestuurde motorrijtuig en de bedrijfsauto, bestuurd door [slachtoffer] , door welke gedraging van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt en het verkeer op die weg werd gehinderd.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
Subsidiair. Overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.
Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde feit wordt veroordeeld tot een taakstraf van 200 uren en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden met een proeftijd van twee jaar. Daarnaast heeft de officier van justitie een rijontzegging gevorderd voor de duur van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft oplegging van een geldboete bepleit. Daarnaast heeft de raadsvrouw aangevoerd dat moet worden afgezien van een gevangenisstraf en rijontzegging gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Een rijontzegging zou de werkzaamheden van verdachte als chauffeur doorkruisen en bemoeilijkt de zorg voor zijn kleinkinderen.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit feit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting, het reclasseringsrapport van 8 maart 2021, het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 5 WVW 1994 door gedeeltelijk op de weghelft te rijden die bedoeld is voor tegenliggend verkeer. Daarmee heeft verdachte zich niet gehouden aan zijn verplichting om zoveel mogelijk rechts te houden. Als gevolg van deze verkeersfout heeft een ernstig verkeersongeval plaatsgevonden waarbij de bestuurder van de Peugeot om het leven is gekomen.
De aanrijding vond plaats in een flauwe bocht. Verdachte is in een moment van onoplettendheid met zijn beladen vrachtwagen op de weghelft van het tegemoetkomend verkeer geraakt. Hierdoor bleef er in de bocht onvoldoende ruimte over voor het slachtoffer om de vrachtwagen van verdachte in tegengestelde richting te passeren. Het slachtoffer werd als het ware afgesneden, uitwijken was voor hem niet meer mogelijk vanwege de vangrail die zich direct naast de weg bevond.
Het behoeft geen betoog dat dit verkeersongeval met dodelijke afloop heeft geleid tot onherstelbaar leed en verdriet bij de nabestaanden. Zij zijn hun man en zoon voorgoed kwijt en moeten zonder hem verder. Het verdriet en de leegte is door hen ter zitting op indringende wijze naar voren gebracht in hun slachtofferverklaringen. Het is voor hen niet te verteren dat hun man en zoon op zo’n tragische manier om het leven is gekomen. Daarnaast ervaren zij veel pijn en verdriet, omdat verdachte na het verkeersongeval geen contact met hen heeft opgenomen en zij nog met veel onbeantwoorde vragen zitten. Tegelijkertijd overweegt de rechtbank dat uit het reclasseringsrapport en de behandeling ter zitting volgt dat het verkeersongeval en de gevolgen daarvan zwaar op verdachte drukken. Verdachte heeft verklaard dat hij dagelijks terugdenkt aan het ongeval en heeft zichtbaar moeite om zijn gedachten en gevoelens te uiten en onder woorden te brengen. Er is sprake van lijdensdruk waar verdachte niet mee kan omgaan. Verdachte kampt met depressieve gevoelens en suïcidale gedachten en heeft hiervoor psychische hulp gezocht. Ook ter zitting heeft verdachte aangegeven dat hij nog niet klaar is voor de confrontatie met de nabestaanden en bang is voor hun reacties. Verdachte staat echter niet onwelwillend tegenover contact met de nabestaanden, maar is, mede op advies van zijn psycholoog, nog niet toe aan deze stap.
Met betrekking tot de op te leggen straf stelt de rechtbank voorop dat een zaak als deze slechts verliezers kent en dat een straf, in welke vorm ook, per definitie het verdriet en leed bij de nabestaanden niet kan wegnemen. De gevolgen zijn onomkeerbaar. Anderzijds dient niet uit het oog verloren te worden dat verdachte dit noodlottige gevolg evenmin heeft gewild. Ook die omstandigheid weegt mee bij de strafoplegging. Duidelijk is dat verdachte gebukt gaat onder gevoelens van schuld en kampt met psychische klachten als gevolg van de aanrijding. Verdachte staat iedere dag stil bij het leed en de pijn die hij heeft veroorzaakt en moet hiermee verder leven.
Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met het strafblad van verdachte. Hieruit volgt dat hij niet eerder in aanraking is gekomen met politie en justitie, ook niet voor overtredingen in het verkeer.
Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat verdachte werkzaam is als vrachtwagenchauffeur. Hij heeft zijn rijbewijs nodig voor zijn werk. Daarnaast is er inmiddels bijna anderhalf jaar verstreken sinds het ongeval heeft plaatsgevonden. Gelet op het voorgaande en het feit dat de rechtbank tot een andere bewezenverklaring komt, zal de rechtbank een lagere straf opleggen dan door de officier van justitie is gevorderd.
Alles overwegende zal de rechtbank verdachte veroordelen tot een taakstraf voor de duur van 80 uren. Daarnaast zal aan verdachte een geheel voorwaardelijke rijontzegging worden opgelegd voor de duur van zes maanden met een proeftijd van twee jaar.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 5, 177 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte primair is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een taakstraf voor de duur van 80 uren.

Beveelt dat voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 40 dagen zal worden toegepast.
Ten aanzien van subsidiair tenlastegelegde feit voorts:
ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen-bromfietsen daaronder begrepen- voor de tijd van zes maanden.
Bepaalt dat deze bijkomende straf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd, die hierbij wordt vastgesteld op twee jaren, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H.M. Dölle, voorzitter, mr. G.W.G. Wijnands en mr. K.A. de Groot, rechters, bijgestaan door mr. M. Postma, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 16 april 2021.

Voetnoten

1.HR 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5822.