ECLI:NL:RBNNE:2021:1427

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
15 april 2021
Publicatiedatum
16 april 2021
Zaaknummer
LEE 19/2923
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verklaring van geen bezwaar in het kader van veiligheidsonderzoek voor ambtenaar van de Nationale Politie

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedateerd 15 april 2021, is het beroep van eiser tegen de weigering van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties om een verklaring van geen bezwaar af te geven, ongegrond verklaard. Eiser, werkzaam als ambtenaar bij de Nationale Politie, had een verklaring van geen bezwaar nodig voor zijn vertrouwensfunctie, welke op basis van een veiligheidsonderzoek werd verstrekt. De rechtbank oordeelt dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er onvoldoende waarborgen zijn dat eiser zijn verplichtingen in de vertrouwensfunctie getrouwelijk zal vervullen. Dit oordeel is gebaseerd op de bevindingen uit het veiligheidsonderzoek, waaruit blijkt dat eiser zonder gegronde reden naslagen heeft gedaan in de politiesystemen voor privédoeleinden. De rechtbank concludeert dat dit gedrag niet-integer en niet-veiligheidsbewust is, en dat er geen reden is om aan te nemen dat de gespreksverslagen onjuistheden bevatten. Eiser's beroep op onbekendheid met de regels omtrent naslagen wordt verworpen, aangezien hij sinds 2012 in een functie werkt waarbij hij bekend moet zijn met deze regels. De rechtbank oordeelt verder dat de redelijke termijn in zowel de bestuurlijke als rechterlijke fase is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding voor eiser. De rechtbank veroordeelt verweerder en de Staat der Nederlanden tot betaling van respectievelijk € 667,- en € 333,- aan eiser, alsook tot vergoeding van de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 19/2923

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 april 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. E. van Noorloos),
en

de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, verweerder

(gemachtigde: mr. S.M.M. Meijer),
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Bij besluit van 30 maart 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd aan eiser een verklaring van geen bezwaar af te geven.
Bij besluit van 2 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het primaire besluit herroepen en een nieuw besluit daarvoor in de plaats gesteld, inhoudende dat de verklaring van geen bezwaar wordt geweigerd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft met een beroep op artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan de rechtbank medegedeeld dat uitsluitend zij kennis mag nemen van de geheime stukken die ten grondslag liggen aan het bestreden besluit. Bij beslissing van 24 december 2020 heeft een andere kamer van de rechtbank beslist dat beperking van de kennisneming van deze stukken gerechtvaardigd is. Beide partijen hebben de rechtbank toestemming gegeven om mede op grond van de stukken waarvan de kennisneming is beperkt (“geheime stukken”), uitspraak te doen.
De rechtbank heeft het beroep behandeld op de zitting van 3 februari 2021. Eiser is op de zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder enkele nadere stukken aan de rechtbank overhandigd. Eiser heeft ter zitting aangegeven ermee in te stemmen dat hij van die stukken geen kennis neemt en dat de rechtbank met toepassing van artikel 8:29 van de Awb, op basis van die stukken uitspraak mag doen. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1.
Eiser is sinds 2012 werkzaam als [naam functie] voor de afdeling [naam afdeling] van de Nationale Politie. Hij is wegens een reorganisatie van de Nationale Politie per 1 juli 2016 formeel geplaatst in de functie [functienaam] bij het dienstonderdeel [naam dienstonderdeel] . Voor plaatsing in deze vertrouwensfunctie is een verklaring van geen bezwaar nodig. Zo’n verklaring wordt op basis van een veiligheidsonderzoek afgegeven. Verweerder heeft opdracht gegeven tot een dergelijk veiligheidsonderzoek. Het onderzoek is uitgevoerd door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD). In het kader van het onderzoek heeft een veiligheidsonderzoeker een aantal gesprekken gevoerd met eiser.
1.2.
De uitkomsten van het onderzoek zijn neergelegd in de onderzoeksrapporten van
11 april, 1 september en 18 oktober 2017. Na een voornemen daartoe, heeft verweerder bij het primaire besluit geweigerd om aan eiser een verklaring van geen bezwaar af te geven.
1.3.
Naar aanleiding van eisers bezwaar heeft op 8 augustus 2018 een hoorzitting bij de Bezwarencommissie Veiligheidsonderzoeken (de commissie) plaatsgevonden. In haar advies van 27 augustus 2018 heeft de commissie geadviseerd het bezwaar gegrond te verklaren, het bestreden besluit te herroepen en een nieuw besluit te nemen.
1.4.
Verweerder heeft naar aanleiding van het advies van de commissie besloten om aanvullend onderzoek te doen. In dat kader is aan eiser een aantal vragen gesteld over de door hem in de politiesystemen nageslagen personen. Eiser heeft die vragen beantwoord bij ongedateerde brief. Verweerder heeft daarop bij voorgenomen besluit op bezwaar van
31 januari 2019 besloten het bezwaar ongegrond te verklaren en het primaire besluit van
30 maart 2018 in stand te laten. Eiser heeft hierop zijn zienswijze gegeven.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit herroepen, bepaald dat het bestreden besluit daarvoor in de plaats treedt en dat de ten behoeve van eiser aangevraagde verklaring van geen bezwaar wordt geweigerd.
3. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
Weigering verklaring van geen bezwaar
4.1.
Aan de orde is de vraag of verweerder in redelijkheid de verklaring van geen bezwaar mocht weigeren.
4.2.
Op grond van artikel 8 van de Wet veiligheidsonderzoeken (Wvo) kan verweerder een verklaring van geen bezwaar slechts weigeren, indien hem blijkt dat er onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen.
Verweerder heeft daartoe de Beleidsregel Veiligheidsonderzoeken (de beleidsregel), de Leidraad persoonlijke gedragingen en omstandigheden (de Leidraad) en de Beroepscode politie vastgesteld. Bij de beoordeling of onvoldoende waarborgen aanwezig zijn, komt verweerder beoordelingsruimte toe (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 4 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2601). Dit betekent dat terughoudend dient te worden beoordeeld of verweerder de verklaring van geen bezwaar in redelijkheid mocht weigeren.
4.3.
Na kennis te hebben genomen van de conclusies uit het veiligheidsonderzoek en de geheime stukken, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er onvoldoende waarborgen zijn dat eiser onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voorvloeiende verplichtingen getrouwelijk zal vervullen. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat eiser zich niet integer heeft gedragen door zonder gegronde reden naslagen te doen naar personen in de politiesystemen voor privédoeleinden. Verweerder heeft zich hierbij mogen baseren op de conclusies uit het (aanvullend) veiligheidsonderzoek.
4.4.
De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanknopingspunten om tot een andersluidend oordeel te komen. De rechtbank acht daarbij het volgende van belang.
Naslagen voor privédoeleinden
4.4.1.
Vast staat dat uit het veiligheidsonderzoek blijkt dat eiser in de periode van 1 januari 2015 tot 2 augustus 2016 in de informatiesystemen van de politie 58 naslagen heeft gedaan naar zijn ex-vriendin, de ex-partner van zijn ex-vriendin, de dochter van zijn ex-vriendin, de partner van de dochter, de zonen van zijn ex-vriendin, de makelaar van het huis dat eiser voor zijn ex-vriendin heeft gehuurd en de neef van zijn ex-vriendin.
4.4.2.
Eiser stelt dat de naslagen niet voor privédoeleinden zijn gedaan, omdat het raadplegen van de politiesystemen en het in aanraking komen met vertrouwelijke informatie onlosmakelijk verband houden met de uitoefening van zijn functie. Als [naam functie] moet eiser regelmatig tests uitvoeren om te bekijken of de politiesystemen naar behoren functioneren. Om te kunnen testen wordt – zoals ook blijkt uit de verklaring van eisers leidinggevende – gebruik gemaakt van bekende gegevens waarvan bij voorbaat vaststaat wat de uitkomst is. Eiser stelt dat hij de gegevens van de bovengenoemde personen in grote lijnen al kende. Voor zover hij die gegevens niet kende, zegt eiser dat hij die pagina’s niet opgezocht heeft, maar erop terecht gekomen is door bij het testen binnen de systemen “door te klikken”. De pagina’s met informatie in de politiesystemen bevatten verwijzingen naar andere pagina’s. Soms moet eiser, in de uitvoering van zijn werk, dergelijke verwijzingen testen. Daardoor komt hij soms op pagina’s uit waarvan hij de gegevens niet al kent.
4.5.1.
De rechtbank volgt eiser niet in het betoog dat zijn naslagen niet voor privédoeleinden zijn gedaan. De rechtbank overweegt dat uit artikel 3 van de Wet politiegegevens (Wpg) en het themablad ‘Omgaan met informatie’ volgt dat gegevens alleen mogen worden geraadpleegd voor zover dat noodzakelijk is voor de uitoefening van de functie en nooit voor privézaken of uit nieuwsgierigheid.
4.5.2.
Uit het veiligheidsonderzoek blijkt dat eiser zich niet heeft beperkt tot voor hem bekende gegevens, zodat verweerder naar het oordeel van de rechtbank heeft kunnen stellen dat geen sprake is van informatie die noodzakelijk is voor de uitoefening van eisers functie. De rechtbank acht, net als verweerder, in ieder geval niet aannemelijk dat eiser al bekend was met de gegevens van de partner van zijn ex-vriendin, de partners van de kinderen van zijn ex-vriendin en de makelaar van het huis dat eiser voor zijn ex-vriendin heeft gehuurd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat eiser onnodig en zonder gegronde reden naslagen in de politiesystemen heeft gedaan voor privédoeleinden en dat daarom sprake is van niet-integer en niet-veiligheidsbewust gedrag. Eisers betoog faalt.
4.5.3.
Dat eiser via het zoeken op een adres en met doorklikken in het politiesysteem de makelaar heeft nageslagen, acht de rechtbank evenmin aannemelijk. Hiervoor is van belang dat uit de door verweerder op de zitting overgelegde lijst van personen die eiser in de politiesystemen heeft nageslagen blijkt dat eiser op 25 juli 2016, zonder daarvoor eerst een andere pagina te hebben opgevraagd, de pagina heeft opgevraagd met politie informatie over de makelaar van het huis dat eiser voor zijn ex-vriendin heeft gehuurd. Eiser is die dag dus niet met “doorklikken” op de makelaar uitgekomen, maar heeft die pagina rechtstreeks opgevraagd.
Gespreksverslagen
4.6.
Eiser voert aan dat in het verslag van het gesprek met de veiligheidsonderzoekers van 18 oktober 2017 onjuistheden staan. Zo heeft eiser, anders dan is vastgelegd, onder meer bedoeld dat hij vanuit professionele nieuwsgierigheid heeft gehandeld. Ook heeft verweerder teveel waarde gehecht aan de gespreksverslagen.
4.6.1.
In de enkele nuancering van zijn verklaring, ziet de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat – een door opsporingsambtenaren – opgemaakt gespreksverslag, onjuistheden bevat. Ook voor eisers stelling dat verweerder teveel gewicht heeft toegekend aan de gespreksverslagen, is in het veiligheidsonderzoek geen aanknopingspunt te vinden. Verweerder heeft zijn standpunt namelijk niet alleen gebaseerd op de gespreksverslagen, maar ook op de verkregen resultaten uit het (aanvullend) veiligheidsonderzoek. Zelfs als sprake zou zijn van onjuistheden in de gespreksverslagen, dan zien die onjuistheden – zoals verweerder in het verweerschrift terecht heeft opgemerkt – op ondergeschikte punten, die niet van belang zijn voor de naslagen die eiser heeft gedaan. Het betoog slaagt niet.
Vier-ogen-principe
4.7.
Eiser betoogt dat het niet toepassen van het vier-ogen-principe hem niet kan worden verweten, omdat hij alleen met gegevens als bedoeld in artikel 8 van de Wpg werkt.
4.7.1.
Dit betoog slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Verweerder heeft in het verweerschrift voldoende toegelicht dat de aanvullende verklaring van eisers leidinggevende van 28 augustus 2019, niet overeenkomt met de resultaten uit het vervolgonderzoek. Eiser had, met het oog op veiligheidsbewust gedrag, zijn leidinggevende op de hoogte kunnen stellen van de naslagen. Daarbij wijst verweerder terecht op de geldende regels uit de Leidraad en de Beroepscode politie, specifiek het bijbehorend themablad ‘Omgaan met informatie’. Zelfs al zou het vier-ogen-principe niet van toepassing zijn, dan ontslaat dit eiser niet van zijn eigen verantwoordelijkheid. Ook indien eiser zou moeten worden gevolgd in zijn stelling dat sprake is geweest van professionele nieuwsgierigheid, dan kan dit – zoals verweerder in het verweerschrift terecht heeft gesteld – geen rechtvaardiging zijn voor het zelfstandig raadplegen van personen in de politiesystemen. Eiser dient zich immers, zoals volgt uit de Leidraad, bewust te zijn van het mogelijk gevolg van een naslag voor de privacy van de betrokken persoon en niet zonder gegronde reden een naslag te doen. De rechtbank is, met verweerder, van oordeel dat eiser dat niet heeft gedaan.
Bekendheid met regels naslagen
4.8.
De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn standpunt dat de naslagen in de politiesystemen hem niet kunnen worden tegengeworpen, omdat hij niet op de hoogte is van de regels over het naslaan. Gelet op de specifieke verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de functie van eiser acht de rechtbank, met verweerder, niet aannemelijk dat eiser niet bekend is met de geldende regels over het naslaan. Hierbij betrekt de rechtbank dat uit de geheime stukken en de verklaring van de leidinggevende blijkt dat er een (poster)campagne over bevragingen in het systeem is geweest. Daar komt bij dat de Leidraad al dateert uit 2009 en laatstelijk is gewijzigd in 2014. Nu eiser sinds 2012 de functie van [naam functie] heeft, mag worden aangenomen dat hij op de hoogte is van de regels uit de Leidraad en ook de Beroepscode politie.
5. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om de verklaring van geen bezwaar te weigeren op grond van artikel 8 van de Wvo. Het beroep is daarom ongegrond.
Overschrijding redelijke termijn
6. Eiser heeft op de zitting vergoeding van immateriële schade gevraagd, die is veroorzaakt door de lange duur van de procedure. Hij heeft hiermee beoogd te verzoeken om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
6.1.
Op grond van vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van
3 maart 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:436), geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden die hier niet aan de orde zijn, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien zij niet binnen twee jaar nadat door verweerder het bezwaarschrift is ontvangen, uitspraak doet. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. De termijn begint op de datum waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen. Voor deze zaak betekent dit het volgende.
6.2.
Vanaf de ontvangst door verweerder van het bezwaarschrift van eiser op 9 mei 2018 tot de datum van deze uitspraak zijn twee jaar en bijna 12 maanden verstreken. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van eiser geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan twee jaar mag bedragen. De redelijke termijn is dus met bijna 12 maanden overschreden en dit leidt tot een aan eiser te betalen schadevergoeding van in totaal € 1.000,-.
6.3.
Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door verweerder bijna acht maanden geduurd. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 8 augustus 2019 van het beroepschrift van eiser heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank een jaar en bijna negen maanden geduurd. De redelijke termijn is dus zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase overschreden, zodat deze deels voor rekening van verweerder en deels voor rekening van de Staat komt. Uit het voorgaande volgt dat van de totale overschrijding van bijna twaalf maanden zijn toe te rekenen aan de bestuurlijke fase. Het restant wordt toegerekend aan de rechterlijke fase. Dit betekent dat verweerder zal worden veroordeeld tot betaling aan eiser van een bedrag van afgerond € 667,- (8/12 deel). De Staat zal worden veroordeeld tot betaling aan eiser van een bedrag van afgerond € 333,- (4/12 deel).
7. De rechtbank ziet aanleiding verweerder en de Staat in gelijke delen te veroordelen in de proceskosten van eiser ter zake van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 534,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek om schadevergoeding en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 0,5). Omdat uitsluitend sprake is van een proceskostenveroordeling in verband met de toekenning van schadevergoeding hanteert de rechtbank een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 0,5. Dit betekent dat zowel verweerder als de Staat aan eiser een bedrag van
€ 267,- verschuldigd is. Tevens dient de Staat het griffierecht aan eiser te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot betaling aan eiser van een bedrag van € 667,- als vergoeding van schade in verband met de duur van de procedure;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling aan eiser van een bedrag van € 333,- als vergoeding van schade in verband met de duur van de procedure;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 267,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden in de proceskosten van eiser tot een bedrag van
€ 267,-;
- bepaalt dat de Staat aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 15 april 2021 door mr. M.S. van den Berg, voorzitter, en
mr. N.W. Brand en mr. P.G. Wijtsma, leden, in aanwezigheid van mr. E.A. Ruiter, griffier. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. U ziet deze datum hierboven. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.