ECLI:NL:RBNNE:2021:1017

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
24 maart 2021
Publicatiedatum
29 maart 2021
Zaaknummer
18/752
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van omgevingsvergunningen door het college van burgemeester en wethouders van Groningen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 24 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een particulier, en het college van burgemeester en wethouders van Groningen, de verweerder. De zaak betreft de intrekking van twee omgevingsvergunningen die eerder aan eiser waren verleend voor het vergroten van een pand in Groningen. De intrekking vond plaats op 24 mei 2017, omdat eiser gedurende 26 weken geen gebruik had gemaakt van de vergunningen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze intrekking en later beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de intrekking van de vergunningen rechtmatig was, omdat de gemeenteraad op 24 juni 2015 een nieuwe woonvisie had vastgesteld die de noodzaak voor jongerenhuisvesting in de betreffende gebieden aanpaste. Eiser had niet aannemelijk gemaakt dat hij op korte termijn met de bouw zou beginnen, en de rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende had gemotiveerd dat de intrekking van de vergunningen in het algemeen belang was. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling, anders dan reeds toegewezen.

De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift niet-ontvankelijk was, omdat verweerder inmiddels een besluit op bezwaar had genomen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 30 maart 2021.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 18/752

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 maart 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats 1] , eiser

(gemachtigde: mr. W.R. van der Velde),
en

het college van burgemeester en wethouders van Groningen, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Snel).

Procesverloop

Bij besluit van 24 mei 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de op 20 juli 2011 en 21 maart 2013 aan eiser verleende omgevingsvergunningen ingetrokken. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Op 7 maart 2018 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig op het bezwaarschrift beslissen door verweerder.
Bij besluit van 16 maart 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit ook betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij geheel aan eiser tegemoet wordt gekomen.
Bij brief van 28 maart 2018 heeft eiser de rechtbank bericht zich niet met de beslissing te kunnen verenigen en heeft eiser zijn gronden aangevoerd.
Verweerder heeft op 26 april 2018 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
I. Simonides, bijgestaan door de gemachtigde mr. R. Snel.

Overwegingen

Feiten
1.1
Bij besluit van 20 juli 2011 heeft verweerder aan eiser een omgevingsvergunning verleend voor het vergroten van het pand [adres 1] en [adres 2] te [plaats 2] .
1.2
Bij besluit van 21 maart 2013 heeft verweerder aan eiser een omgevingsvergunning verleend voor het vergroten van het pand [adres 1] en [adres 2] te [plaats 2] .
1.3.
Bij brief van 4 maart 2017 heeft verweerder aan eiser het voornemen kenbaar gemaakt om de vergunning in te trekken. Eiser heeft tegen dit voornemen een zienswijze ingediend.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aan eiser op 20 juli 2011 en 21 maart 2013 verleende omgevingsvergunningen ingetrokken. Verweerder heeft aan het primaire besluit ten grondslag gelegd dat de gemeenteraad op 24 juni 2015 de woonvisie Wonen in Stad (woonvisie) heeft vastgesteld. Op het gebied van jongerenhuisvesting blijkt dat er geen behoefte is aan nieuwe onzelfstandige woonruimte, maar dat er toch een grote druk op de particuliere woningvoorraad wordt uitgeoefend om te voorzien in jongerenhuisvesting, met name in het centrum en de Schilwijken. In een aantal wijken is daardoor het evenwicht zoek geraakt in het samenleven van jongeren en andere Stadjers. Er is aangedrongen de ruimte die bestemmingsplannen bieden om die jongerenhuisvesting mogelijk te maken, in te perken. Het bestemmingsplan Herziening bestemmingsregels, geeft uitvoering aan dat besluit. Verweerder heeft met toepassing van artikel 2.33, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) de verleende vergunning ingetrokken, omdat eiser gedurende 26 weken geen handelingen heeft verricht met gebruikmaking van de vergunning.
3.1
Op 7 maart 2018 heeft de algemene bezwaarschriftencommissie advies uitgebracht.
3.2.1.Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder heeft hierbij overwogen dat niet is weersproken dat beide vergunningen op 6 november 2014 onherroepelijk waren, dat daarvan vervolgens gedurende 26 weken geen gebruik is gemaakt en dat verweerder derhalve bevoegd was de vergunningen in te trekken.
3.2.2.Vervolgens geeft verweerder aan dat het bouwplan waarin de vergunning voorzag, in strijd is met het inmiddels van kracht geworden bestemmingsplan “Herziening bestemmingsregels wonen”. Doordat van de vergunningen geruime tijd geen gebruik was gemaakt heeft eiser, aldus verweerder, het risico genomen dat de daarop van toepassing zijnde (planologische) regels zouden veranderen en dat de vergunning daarom kon worden ingetrokken. Verweerder is van mening dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op korte termijn met de uitvoering van het bouwplan zou (kunnen) beginnen. Ten slotte overweegt verweerder dat zich ook geen bijzondere redenen voordoen om van het intrekken van de vergunning af te zien. Dat kosten zijn gemaakt is gebruikelijk. Verder gaat de vergelijking met [adres 3] mank, daar was bij nader inzien gebleken dat al een begin met de bouwwerkzaamheden waren gemaakt. Intrekking is geen inbreuk op artikel 1, eerste protocol EVRM.
Ten aanzien van het beroep tegen het niet tijdig beslissen.
4.1.
Omdat verweerder na instelling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift een besluit op bezwaar heeft genomen, heeft eiser geen belang meer bij een uitspraak op het beroep voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig beslissen. Het beroep hiertegen moet dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.2.
Omdat het beroep wel terecht is ingesteld, de termijn om te beslissen op het bezwaarschrift was reeds ruimschoots overschreden, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten voor dit beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 267,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank is van oordeel dat deze zaak van licht gewicht is, omdat het enkel de vraag betreft of de beslistermijn is overschreden.
Beoordeling van het geschil
5. Ingevolge artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, voor zover gedurende drie jaar, dan wel indien de vergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a onderscheidenlijk b of g, gedurende 26 weken onderscheidenlijk de in de vergunning bepaalde termijn, geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.
6. De rechtbank stelt allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiseres gedurende 26 weken geen handelingen heeft verricht met gebruikmaking van de aan hem verleende omgevingsvergunning. Gelet hierop was verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, ten tijde van het primaire besluit in beginsel bevoegd om over te gaan tot intrekking van de verleende omgevingsvergunning.
6.1.
Volgens vaste jurisprudentie van Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 5 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1825) dienen bij de beslissing over intrekking van een omgevingsvergunning alle in aanmerking te nemen belangen te worden betrokken en tegen elkaar te worden afgewogen. Daartoe behoren naast de door het bestuursorgaan gestelde belangen, waaronder het realiseren van gewijzigde planologische inzichten, ook de (financiële) belangen van de vergunninghouder. Daarbij mag in aanmerking worden genomen of het niet tijdig gebruik maken van de vergunning aan de vergunninghouder is toe te rekenen. De enkele omstandigheid dat de houder van een omgevingsvergunning niet aannemelijk weet te maken dat hij deze alsnog binnen korte termijn zal benutten, is voldoende om de intrekking van een ongebruikte vergunning te rechtvaardigen.
6.2.
De rechtbank stelt vast dat niet (langer) in geschil is, dat het feit dat vergunninghouder nog niet eerder van de vergunning gebruik heeft gemaakt, aan hem is toe te rekenen.
7.1.
Eiser meent dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de bouw in juni 2017 zou beginnen. Dit blijkt bijvoorbeeld uit een aannemingsovereenkomst met Brands Bouw en Onderhoud Groningen b.v.. Verweerder heeft verder geen rekening gehouden met zijn financiële belangen (gesteld nadeel: 100.000,- plus gederfde inkomsten), waardoor intrekking van de vergunning onredelijk is. Voorts is eiser van mening dat de intrekking onvoldoende gemotiveerd is omdat verweerder geen locatiespecifieke overweging heeft gemaakt. Dit is temeer van belang nu ter zake gevoerd beleid ontbreekt.
7.2.
Verweerder verwijst naar de beslissing op bezwaar. Hierin heeft verweerder onder meer overwogen dat een start van de bouw in juni 2017 allerminst aannemelijk is geworden: er was nog geen BUS-melding gedaan, er was nog geen plan van aanpak voor archeologisch bodemonderzoek ingediend, eiser was niet in bezit van een vergunning voor aanleg van de fundering, riolering en grondsanering. Verder is bij inspecties van 2 en 16 mei 2017 gebleken dat het bouwterrein nog in een nagenoeg "ongerepte" staat verkeerde. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat niet valt in te zien waarom het belang dat de gemeenteraad met het nieuwe bestemmingsplan beoogt te dienen, niet voldoende concreet of te weinig locatiespecifiek zou zijn om de intrekking te kunnen rechtvaardigen.
7.3.
De rechtbank stelt voorop dat uit het feit dat het bestemmingplan ter plaatse is herzien, volgt dat sprake is van gewijzigde (planologische) inzichten. Naar het oordeel van de rechtbank is dit voldoende grond en motivering voor het gebruik maken van de bevoegdheid om een omgevingsvergunning in te trekken, zie bijvoorbeeld ook de AbRS 24 september 2014, ECLI: NL:RVS:2014:3519. Verweerder heeft daarmee voldoende onderbouwd welke algemene belangen verweerder met de intrekking van de vergunning wil behartigen. De stelling van eiser dat een aanvullende locatiespecifieke belangenafweging wordt gevraagd van verweerder, volgt de rechtbank niet.
7.4.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat het niet aannemelijk is geworden dat eiser in juni 2017 met de bouw zou beginnen. De rechtbank verwijst naar de overwegingen van verweerder ter zake en maakt deze tot de hare. Nu voorts evenmin is gebleken dat eiser financieel onevenredig zwaar wordt getroffen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in zijn belangenafweging de algemene belangen mocht laten prevaleren boven de door eiser gestelde belangen. Er is daarom geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid de vergunning heeft kunnen intrekken.
8. Gelet op bovenstaande overwegingen is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling, anders of meer dan toegewezen onder 4.2, bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
-verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift niet-ontvankelijk;
-verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 267,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, voorzitter, en mr. T.F. Bruinenberg en
mr. D. Pool, leden, in aanwezigheid van mr. A.M. Veenstra, griffier.
De beslissing is gedaan op 24 maart 2021 en de eerstvolgende maandag daarop in het openbaar uitgesproken.
griffier voorzitter
de voorzitter is verhinderd de uitspraak te tekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.