ECLI:NL:RBNNE:2020:809

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
24 februari 2020
Publicatiedatum
24 februari 2020
Zaaknummer
18/830257-18
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met hakmes en beroep op noodweer

Op 22 oktober 2018 vond in Groningen een incident plaats waarbij de verdachte, geboren in 1979, met een hakmes een andere persoon, aangeduid als [slachtoffer], in de halsstreek heeft geslagen. De verdachte werd aangeklaagd voor poging tot doodslag. Tijdens de rechtszitting op 10 februari 2020 werd de verdachte bijgestaan door zijn advocaat, mr. I. Djordjevic, terwijl het openbaar ministerie werd vertegenwoordigd door mr. N. Tromp. De verdachte voerde aan dat hij handelde uit zelfverdediging, omdat hij werd aangevallen door de aangever met een tafelpoot. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich niet kon onttrekken aan de aanranding en dat zijn reactie met het hakmes niet in onredelijke verhouding stond tot de dreiging die hij ondervond. De rechtbank concludeerde dat er sprake was van een geslaagd beroep op noodweer, waardoor de verdachte niet strafbaar was voor het bewezen verklaarde feit. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de overige tenlastegelegde feiten en verklaarde de benadeelde partij niet ontvankelijk in zijn vordering tot schadevergoeding, aangezien de verdachte niet schuldig was bevonden. Dit vonnis werd uitgesproken op 24 februari 2020 door de meervoudige kamer van de Rechtbank Noord-Nederland.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/830257-18
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 24 februari 2020 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1979 te [geboorteplaats] ,
wonende te [straatnaam] , [woonplaats].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 10 februari 2020.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. I. Djordjevic, advocaat te Groningen. Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. N. Tromp.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
primair
hij op of omstreeks 22 oktober 2018 te Groningen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet die [slachtoffer] (met kracht) met een hakbijl, althans een hakmes, althans een scherp voorwerp, in de halsstreek, althans in de nek heeft geslagen en/of gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair
hij op of omstreeks 22 oktober 2018 te Groningen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon, (te weten [slachtoffer] ), opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [slachtoffer] (met kracht) met een hakbijl, althans een hakmes, althans een scherp voorwerp in de halsstreek, althans in de nek heeft geslagen en/of gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meer subsidiair
hij op of omstreeks 22 oktober 2018 te Groningen [slachtoffer] heeft mishandeld door die [slachtoffer] (met kracht) met een hakbijl, althans een hakmes, althans een scherp voorwerp, in de halsstreek, althans in de nek te slaan en/of te snijden.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van de bewijsmiddelen in het dossier bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde gevorderd.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het primair en het subsidiair ten laste gelegde, omdat het opzet op de dood dan wel op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel - ook in de voorwaardelijke variant - niet bewezen kan worden. Zij heeft daartoe aangevoerd dat verdachte op het moment dat hij werd aangevallen enkel zijn handen, met daarin het hakmes, omhoog heeft gehouden, waarna aangever tegen het hakmes aan is gelopen. Door voornoemde gedraging heeft verdachte zich niet willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat hij aangever mogelijk dodelijk zou verwonden of zwaar lichamelijk letsel zou toebrengen. Het is nooit verdachte zijn bedoeling geweest om het hakmes daadwerkelijk te gebruiken, hij had het enkel mee om af te schrikken en zich veiliger te voelen. Tot slot heeft de raadsvrouw aangevoerd dat door het meenemen van het hakmes naar de woning er niet direct een kans was dat iemand als gevolg van het steken met dat hakmes in de nek zou komen te overlijden dan wel zwaar lichamelijk letsel zou oplopen.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 10 februari 2020:
Ik ben op 22 oktober 2018 naar de woning van [getuige 1] en [slachtoffer] gegaan.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte, met bijlagen, d.d. 23 oktober 2018, opgenomen op pagina 31 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100-2018279673 d.d. 31 oktober 2018, inhoudend als verklaring van [slachtoffer] :
Op 22 oktober 2018 bevond ik mij samen met [getuige 1] bij haar woning in Hoogkerk. Ik zag en voelde dat [verdachte] mij kennelijk opzettelijk met kracht met genoemde vleesbijl een klap in mijn halsstreek gaf.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor, met bijlagen, d.d. 23 oktober 2018, opgenomen op pagina 37 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als verklaring van [getuige 1] :
Ik zie dat [verdachte] uithaalde met dit hakmes naar [slachtoffer] . Ik zie dat [slachtoffer] geraakt wordt door het mes van [verdachte] , ik zie dat [slachtoffer] geraakt wordt in zijn nek.
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 24 oktober 2018, opgenomen op pagina 69 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als verklaring van [getuige 2] :
[verdachte] pakte een hakbijl en sloeg daarmee die vent op zijn kop. Hij hakte hem zo boven op zijn hoofd.
Met betrekking tot de hiervoor weergegeven standpunten overweegt de rechtbank het volgende.
Het door verdachte geschetste scenario dat hij enkel ter verdediging zijn handen met daarin het hakmes heeft opgeheven en niet met het hakmes heeft geslagen, wordt weerlegd door bovenstaande bewijsmiddelen. Zowel aangever [slachtoffer] , zijn vriendin [getuige 1] als de vriend van verdachte, [getuige 2] , hebben verklaard gezien te hebben dat verdachte met het hakmes heeft geslagen.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – in dit geval de dood – is aanwezig indien verdachte bewust de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Daarbij komt nog dat bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Naar het oordeel van de rechtbank roept het slaan met een hakmes in de halsstreek een aanmerkelijke kans in het leven dat aangever daardoor komt te overlijden. In de omgeving van het gebied waar verdachte is geslagen, de halsstreek, bevinden zich belangrijke (slag)aderen. Perforatie van een slagader op een dergelijke plaats kan snel tot de dood leiden. Dit is een algemene ervaringsregel, zodat een ieder – en dus ook verdachte – wetenschap heeft van het bestaan van deze aanmerkelijke kans. De rechtbank is van oordeel dat het slaan door verdachte met het hakmes in de halsstreek van het slachtoffer bovendien naar uiterlijke verschijningsvorm kan worden aangemerkt als zozeer te zijn gericht op de dood, dat het niet anders kan dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op dit gevolg bewust heeft aanvaard. Van contra-indicaties, waaruit zou blijken dat verdachte die aanmerkelijke kans niet heeft aanvaard, is niet gebleken.
De primair ten laste gelegde poging tot doodslag is in zoverre wettig en overtuigend bewezen.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
hij op 22 oktober 2018 te Groningen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet die [slachtoffer] met een
hakmes in de halsstreek heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:

primair poging tot doodslag

Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte een beroep op noodweer toekomt. Er was sprake van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van verdachte, waartegen verdediging noodzakelijk was. Aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit is voldaan.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat een beroep op noodweer dient te worden verworpen, omdat verdachte zelf de confrontatie met het slachtoffer heeft opgezocht en zich bovendien aan de situatie had kunnen en moeten onttrekken.
Het oordeel van de rechtbank
Nu de rechtbank wettig en overtuigend bewezen acht dat verdachte aangever met een hakmes heeft geslagen, moet beoordeeld worden of en in hoeverre de overige feiten en omstandigheden een beroep op noodweer van de verdachte rechtvaardigen. Voor een geslaagd beroep op noodweer moet ten eerste sprake zijn van een ogenblikkelijke, wederrechtelijk aanranding van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed. Daarnaast moet sprake zijn van een geboden en noodzakelijke verdediging.
De rechtbank heeft de bewezenverklaring vastgesteld op grond van de hierboven weergegeven bewijsmiddelen, die redengevend zijn voor de bewezenverklaring. Hetgeen verdachte over de toedracht van de confrontatie heeft verklaard en hetgeen overigens uit het dossier blijkt, acht de rechtbank niet redengevend voor de bewezenverklaring, maar schetst wel het beeld van hetgeen zich tussen verdachte en aangever heeft afgespeeld en is om die reden van belang voor de beoordeling van het beroep van verdachte op noodweer.
Op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden. Verdachte is op 22 oktober 2018 met [getuige 2] in zijn auto naar de woning van aangever [slachtoffer] in Hoogkerk gegaan. Toen verdachte en [getuige 2] bij de woning van aangever aankwamen, zag aangever hen en heeft aangever vanuit een raam van de bovenverdieping van de woning naar verdachte geschreeuwd. Aangever is vervolgens naar beneden en naar buiten gegaan. Verdachte is samen met [getuige 2] uit de auto gestapt. Verdachte had op dat moment een hakmes in zijn hand. Verdachte hield het hakmes zodanig vast dat het op dat moment niet zichtbaar was voor aangever. [1] Buiten voor het huis is vervolgens een woordenwisseling ontstaan tussen aangever, zijn vriendin [getuige 1] , en verdachte. Deze woordenwisseling is uit de hand gelopen, waarbij eerst [getuige 1] een tafel in de richting van verdachte heeft gegooid. Deze tafel is in de heg beland. Verdachte heeft deze tafel teruggegooid in de richting van aangever en [getuige 1] . Daarop heeft aangever een afgebroken poot van de tafel gepakt. Hij is met deze poot op verdachte afgelopen en heeft daarmee dreigende en slaande bewegingen richting verdachte gemaakt. Verdachte heeft zich tegen deze dreiging van aangever verdedigd door met het hakmes een slaande beweging te maken richting de hals van aangever. Als gevolg van deze slaande beweging met het hakmes heeft aangever een snijwond in zijn halsstreek opgelopen. Verdachte is vervolgens weggelopen, samen met [getuige 2] in de auto gestapt en weggereden.
Nu aangever niet heeft gezien dat verdachte een hakmes in zijn handen heeft gehad en ook anderszins niet is komen vast te staan dat verdachte aangever heeft bedreigd, is de rechtbank van oordeel dat aangever op het moment dat hij met de tafelpoot in zijn hand dreigend op verdachte afliep, – als eerste – een situatie in het leven heeft geroepen waartegen verdediging noodzakelijk was. De dreiging van aangever met de tafelpoot richting verdachte en de slaande beweging die aangever daarbij maakte, vormden een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding jegens verdachte, waartegen verdachte genoodzaakt was zich te verdedigen. Verdachte heeft zich niet aan deze aanranding kunnen en moeten onttrekken. Het hele incident heeft zich in een zeer kort tijdsbestek afgespeeld, waarbij de situatie voor verdachte zo dreigend was dat het niet van verdachte gevergd kon worden dat hij zich aan de aanranding zou onttrekken door bijvoorbeeld weg te lopen.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de gedraging van verdachte, te weten het slaan met een hakmes in reactie op het geweld dat aangever op hem uitoefende, als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding, te weten de dreiging met de tafelpoot. De rechtbank neemt bij dit oordeel in aanmerking dat verdachte direct na het maken van de slaande beweging is weggelopen.
Tot slot dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of er sprake is van culpa in causa. Bepaalde gedragingen van een verdachte die aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer zijn voorafgegaan, kunnen in de weg staan aan het slagen van een beroep op noodweer, maar slechts onder bijzondere omstandigheden. Van zulke bijzondere omstandigheden kan bijvoorbeeld sprake zijn indien de verdachte de aanval heeft uitgelokt door provocatie van het latere slachtoffer en hij aldus uit was op een confrontatie, of wanneer hij willens en wetens de confrontatie met het slachtoffer heeft gezocht en een gewelddadige reactie van het slachtoffer heeft uitgelokt. De enkele omstandigheid dat een verdachte zich bewust in een situatie heeft begeven waarin een agressieve reactie van het latere slachtoffer te verwachten viel of dat een verdachte zich in verband met een mogelijke aanval van het slachtoffer als voorzorgsmaatregel van een illegaal wapen had voorzien, is daartoe evenwel onvoldoende. [2]
Uit de stukken in het dossier kan niet worden opgemaakt dat van bijzondere omstandigheden zoals hiervoor bedoeld, sprake is geweest. Het enkele feit dat verdachte naar aangever is toegegaan en daarbij een hakmes heeft meegenomen, dat hij eerst uit het zicht van aangever heeft proberen te houden, is daarvoor onvoldoende. De rechtbank beantwoordt de vraag of sprake is van culpa in causa dan ook ontkennend.
Het beroep op noodweer slaagt derhalve.
De rechtbank acht het feit derhalve niet strafbaar, nu van een rechtvaardigingsgrond is gebleken.

Benadeelde partij

[slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Gevorderd wordt een bedrag van € 730,- ter vergoeding van materiële schade en € 1.500,- ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet ontvankelijk verklaard dient te worden in haar vordering voor zover deze ziet op de gevorderde materiële schade, nu dit deel van de vordering niet met stukken is onderbouwd. De officier van justitie heeft zich ten aanzien van de bepaling van de hoogte van de immateriële schade gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering, nu zij heeft bepleit dat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, dan wel dient te worden vrijgesproken. Subsidiair heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat de vordering afgewezen dient te worden, gelet op het eigen aandeel van aangever.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal verdachte geen straf of maatregel opleggen en evenmin schuldig verklaren zonder oplegging van straf of maatregel. De benadeelde partij zal daarom niet ontvankelijk worden verklaard in de vordering. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart het primair ten laste gelegde bewezen zoals voornoemd.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezen verklaarde feit te kwalificeren zoals voornoemd, doch niet strafbaar en ontslaat de verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.
Bepaalt dat de benadeelde partij in zijn vordering niet ontvankelijk is en dat de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. O.J. Bosker, voorzitter, mr. H.R. Bracht en mr. R.R. van der Heide, rechters, bijgestaan door W. Brandsma, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 24 februari 2020.
Mr. H.R. Bracht en mr. R.R. van der Heide zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 10 februari 2020, een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 23 oktober 2018, opgenomen op pagina 37 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100-2018279673 d.d. 31 oktober 2018, inhoudend als verklaring van [getuige 1] en een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 24 oktober 2018, opgenomen op pagina 69 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als verklaring van [getuige 2] .
2.HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456.