ECLI:NL:RBNNE:2020:5211

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
23 december 2020
Publicatiedatum
22 maart 2024
Zaaknummer
LEE 20-948
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor uitbreiding en herindeling van een ligboxenstal met betrekking tot natuurvergunning en gezondheidsrisico's

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 23 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een omgevingsvergunning aan vergunninghoudster voor het uitbreiden en herindelen van een ligboxenstal. Eisers, eigenaren van een nabijgelegen boerderij, hebben beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Fryske Marren, dat op 12 februari 2020 de vergunning verleende. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de voorgeschiedenis van de vergunningverlening en de ingediende zienswijzen van eisers. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunninghoudster een melkrundveehouderij exploiteert en dat de uitbreiding van de ligboxenstal niet in strijd is met de Wet natuurbescherming (Wnb) en de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). De rechtbank heeft de argumenten van eisers over stikstofdepositie, gezondheidsrisico's en bodemdaling beoordeeld, maar heeft geconcludeerd dat er geen voldoende onderbouwing is voor de claims van eisers. De rechtbank heeft de beroepsgronden van eisers ongegrond verklaard en de omgevingsvergunning bevestigd. De uitspraak benadrukt dat de rechtbank zich beperkt tot de rechtmatigheid van het besluit en dat politieke bezwaren niet in de beoordeling kunnen worden meegenomen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
Zaaknummer: LEE 20/948

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 december 2020 in de zaak tussen

[eisers], te [plaats], eisers,

tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Fryske Marren, verweerder,
(gemachtigde: F. Wiersma).
Als
derde-partijheeft aan het geding deelgenomen: [vergunninghoudster]
, gevestigd te [plaats], vergunninghoudster.
(gemachtigde: mr. C.M.R. Tervoort).

Procesverloop

Bij besluit van 12 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder, onder weerlegging van de zienswijze van eisers, aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend ten behoeve van het uitbreiden en het herindelen van de ligboxenstal op het perceel [adres] 2 te [plaats].
Tegen het bestreden besluit hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep is geregistreerd onder het procedurenummer LEE 20/948. Tevens hebben eisers bij brief van
20 maart 2020 aan de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek om voorlopige voorziening is geregistreerd onder het procedurenummer LEE 20/949.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eisers hebben gereageerd op het verweerschrift.
De zaak is behandeld op de zitting van 17 november 2020.
Eisers zijn in persoon verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en E. Sybrandi.
Namens vergunninghoudster zijn [namen] verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde M. Colinder.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden

1. Bij haar oordeelsvorming betrekt de rechtbank de navolgende feiten en omstandigheden.
Voorgeschiedenis
Vergunninghoudster exploiteert op het perceel aan de [adres] te [plaats] een melkrundveehouderij met loonwerkactiviteiten als neventak. Op 3 mei 2011 is een milieuvergunning verleend voor het houden van 450 melk- en kalfkoeien en 300 stuks jongvee. Vergunninghoudster is voornemens om uit te breiden. Die uitbreiding omvat de verlenging van de bestaande ligboxenstal om meer ruimte te bieden aan het bestaande, vergunde, aantal dieren. Tevens zullen naast de reeds vergunde dieraantallen vijf fokstieren en tien herten worden gehouden. Daarnaast worden nieuwe kuilvoeropslagen, een wasplaats en vaste mestopslag gerealiseerd.
1.1.
Eisers zijn eigenaar van een boerderij en twee arbeidershuisjes in [plaats].
1.2.
Vergunninghoudster heeft op 20 maart 2018 een aanmeldingsnotitie milieu-effect rapportage (hierna: Mer) ten behoeve van de uitbreiding van de ligboxenstal en het realiseren van nieuwe kuilvoeropslagen, een wasplaats en een vaste mestopslag laten opstellen.
1.3.
Verweerder heeft bij brief van 1 augustus 2018 te kennen gegeven dat ingevolge 7.17 van de Wet milieubeheer (Wm) en het Besluit mer geen milieu-effectrapport nodig is bij de voorbereiding van het te nemen besluit op de aanvraag om omgevingsvergunning en het wijzigingsplan voor het uitbreiden van het agrarische bedrijf aan de [adres] te [plaats].
1.4.
Vergunninghoudster heeft op 7 augustus 2018 een aanvraag om omgevings-vergunning voor het uitbreiden en het herindelen van de ligboxenstal op het perceel [adres] te [plaats] bij verweerder ingediend.
Aan de aanvraag heeft vergunninghoudster de navolgende documenten ten grondslag gelegd:
- een aanmeldingsnotitie Mer d.d. 20 maart 2018;
- een systeembeschrijving.
De aanvraag om omgevingsvergunning heeft betrekking op de navolgende activiteiten:
- ( ver)bouwen van een bouwwerk;
- handelen in strijd met regels van de ruimtelijke ordening;
- het oprichten of veranderen van een inrichting of een mijnbouwwerk (milieu/ revisie);
- handelen met gevolgen voor beschermde natuurgebieden.
1.5.
Verweerder heeft het bouwplan ter advisering voorgelegd aan de welstands-commissie Hûs en Hiem (hierna: de welstandscommissie). In een advies van 4 september 2018 heeft de welstandscommissie te kennen gegeven dat het bouwplan, getoetst aan de door de raad van de gemeente De Fryske Marren vastgestelde criteria, voldoet aan redelijke eisen van welstand.
1.6.
Vergunninghoudster heeft de aanvraag om omgevingsvergunning aangevuld met de navolgende onderzoeksrapportages:
- een Quickscan soortenbescherming d.d. 23 oktober 2018 van Exlan;
- een akoestisch onderzoek d.d. 6 november 2018 van het bureau Geluidmeesters.
1.7.
Vergunninghoudster heeft bij brief van 27 januari 2020 te kennen gegeven dat de aanvraag om omgevingsvergunning wordt gewijzigd, in die zin dat het toe te passen stalsysteem wijzigt van A1.28 naar A1.13. Verder heeft vergunninghoudster in deze brief te kennen gegeven dat het onderdeel van de omgevingsvergunning “handelingen met gevolgen voor beschermde natuurgebieden” wordt ingetrokken.
1.8.
Vergunninghoudster heeft op 28 januari 2020 een aanvraag om vergunning ingevolge de Wet natuurbescherming (Wnb) ten behoeve van voormeld project bij de provincie Fryslân ingediend.
1.9.
Verweerder heeft (ongedateerd) een ontwerpbesluit tot het verlenen van de gevraagde omgevingsvergunning genomen.
1.10.
Verzoekers hebben bij brief van 8 mei 2019, aangevuld bij brief van 29 mei 2019, een zienswijze bij verweerder ingediend.
1.11.
Bij het bestreden besluit van 12 februari 2020 heeft verweerder, onder weerlegging van de zienswijze van eisers, aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend ten behoeve van het uitbreiden en het herindelen van de ligboxenstal op het perceel [adres] te [plaats].
1.12.
Bij uitspraak van 28 mei 2020 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.

Toepasselijke regelgeving

2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit: het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, ten tweede van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het veranderen of veranderen van de werking van een inrichting.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, ten derde van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het in werking hebben van een inrichting.
Ingevolge artikel 2.6, eerste lid, van de Wabo kan, voor zover thans van belang, voor zover de aanvraag om een betrekking heeft op het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, ten tweede of ten derde, en met betrekking tot die inrichting al een of meer omgevingsvergunningen zijn verleend, het bevoegd gezag bepalen dat een omgevingsvergunning wordt aangevraagd met betrekking tot die verandering en het in werking hebben van de betrokken inrichting na die verandering (een revisievergunning).
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo wordt de omgevings-vergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, geweigerd, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening.
Ingevolge artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo wordt de aanvraag in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo kan, indien de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevings-vergunning slechts worden verleend:
1. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking;
2. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen; of,
3. indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Ingevolge artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder a, sub 5, van de Wabo, betrekt het bevoegd gezag, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als hier aan de orde, bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval: de mogelijkheden tot bescherming van het milieu, door nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken, te voorkomen, of zoveel mogelijk te beperken, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen.
Ingevolge artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder c, sub 1, van de Wabo neemt het bevoegd gezag, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als hier aan de orde, bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval in acht dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast.
Artikel 2.14, derde lid, van de Wabo bepaalt dat, voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, de omgevingsvergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd.
Ingevolge artikel 2.20a van de Wabo wordt de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit waarvoor voor het verlenen van de omgevingsvergunning een verklaring vereist is als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, voor die activiteit geweigerd indien de verklaring is geweigerd.
2.1.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) betrekt het bevoegd gezag bij een beslissing inzake de omgevingsvergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 9.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wgv wordt een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geur-gevoelig object, gelegen:
a. binnen een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 3,0 odour units per kubieke meter lucht;
b. binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht;
c. buiten een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 2,0 odour units per kubieke meter lucht;
d. buiten een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 8,0 odour units per kubieke meter lucht.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wgv bedraagt de afstand, onverminderd de artikelen 3 en 4, van de buitenzijde van een dierenverblijf tot de buitenzijde van een geurgevoelig object:
a. ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
b. ten minste 25 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wgv kan bij gemeentelijke verordening worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere waarde van toepassing is dan de desbetreffende waarde, genoemd in artikel 3, eerste lid, met dien verstande dat deze andere waarde:
a. binnen een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom niet minder bedraagt dan 0,1 odour unit per kubieke meter lucht en niet meer dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht;
b. binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom niet minder bedraagt dan 3,0 odour units per kubieke meter lucht en niet meer dan 35,0 odour units per kubieke meter lucht;
c. buiten een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom niet minder bedraagt dan 0,1 odour unit per kubieke meter lucht en niet meer dan 8,0 odour units per kubieke meter lucht;
d. buiten een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom niet minder bedraagt dan 2,0 odour units per kubieke meter lucht en niet meer dan 20,0 odour units per kubieke meter lucht.
2.2.
Op 1 maart 2017 heeft de raad van de gemeente De Fryske Marren de Verordening geurhinder en veehouderijen De Fryske Marren 2016 (hierna: de Verordening) vastgesteld.
Ingevolge artikel 2 van de Verordening wordt als gebied als bedoeld in artikel 6, derde lid van de Wgv, aangewezen het grondgebied van de gemeente De Fryske Marren.
Ingevolge artikel 3 van de Verordening bedraagt de afstand, in afwijking van artikel 4, eerste lid, van de Wgv, tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld en een geur-gevoelig object:
1. tenminste 50 meter indien het geurgevoelig object binnen de bebouwde kom ligt. Binnen de zone tot 100 meter vindt geen nieuwbouw van dierverblijven plaats;
2. tenminste 25 meter indien het geurgevoelig object buiten de bebouwde kom ligt. Binnen de zone tot 50 meter vindt geen nieuwbouw van dierverblijven plaats;
3. aanbouw aan een bestaand dierverblijf is toegestaan tot maximaal 10% van het vloeroppervlak van het dierverblijf. De aanbouw verkleint de afstand tot het geurgevoelig object niet.

Overwegingen

3. Tussen partijen is in geschil of verweerder terecht en op juiste gronden een omgevingsvergunning heeft verleend aan vergunninghoudster ten behoeve van het uitbreiden en het herindelen van de ligboxenstal op het perceel [adres] te [plaats]. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
4. De rechtbank constateert dat de gronden die eisers aan hun beroep ten grondslag hebben gelegd een sterk politiek gekleurd karakter hebben en refereren aan een groot aantal vermeende maatschappelijke misstanden en problemen. De rechtbank wil benadrukken dat zij slechts de rechtmatigheid van het bestreden besluit kan beoordelen en dat eisers zich voor het bevorderen van hun politieke agenda tot de politiek moeten wenden.
5.1.
Eisers betogen dat hun twee hectare landbouwgrond lijdt onder de stikstofdepositie. In dit verband wijzen eisers erop dat de weidevogels zijn verdwenen en dat de andere flora en fauna zijn verschraald. Volgens eisers voltrekt zich een ecologische ramp. Daarnaast vragen eisers zich af of het bedrijf van vergunninghoudster ook behoort tot de circa 3.300 bedrijven die al werkten zonder adequate vergunning. In de visie van eisers moet daar eerst openheid over worden gegeven, want dan lijkt hen uitbreiding niet aan de orde.
5.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het onderdeel “handelingen met gevolgen voor beschermde natuurgebieden” op 27 januari 2020 is ingetrokken. Op dezelfde datum is er een nieuwe aanvraag voor de Wnb ingediend bij de provincie Fryslân. Volgens verweerder worden de gevolgen van de stikstofdepositie op de omgeving in deze procedure beoordeeld. Na definitieve beoordeling door de provincie kan in de visie van verweerder pas een oordeel worden gegeven over de invloed van deze plannen op de natuur. Daarbij merkt verweerder aanvullend op dat vergunninghoudster de stal niet eerder mag gebruiken dan nadat deze vergunning is verleend.
5.3.1.
De rechtbank stelt vast dat de aanvraag om een omgevingsvergunning van
7 augustus 2018 betrekking heeft op de activiteit “handelingen met gevolgen voor beschermde natuurgebieden”. Bij brief van 27 januari 2020 is de aanvraag echter in zoverre ingetrokken, omdat op die datum een aparte aanvraag voor een Wnb-vergunning is ingediend bij de provincie Fryslân. Dit brengt met zich dat vanaf dat moment de aanvraag geen betrekking meer heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2aa, onder b, van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb is een aparte vergunning aangevraagd. Dat is een keuze van de aanvrager. Het is, anders dan eisers menen, niet verplicht om aan te haken. Dit betekent dat er in zoverre geen sprake is van strijdigheid met artikel 2.27 van de Wabo (vgl. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS), 13 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:803). Deze grond van eisers slaagt niet.
5.3.2.
Aangezien vergunninghoudster voor wat betreft het deel “handelingen met gevolgen voor beschermde natuurgebieden” een aparte vergunning ingevolge de Wnb bij de provincie Fryslân heeft ingediend, ligt ter beoordeling van de rechtbank slechts de vraag voor of de Wnb op voorhand aan de uitvoering van voormeld project in de weg staat. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt. In dit verband stelt de rechtbank vast dat uit de aanvraag en de overige gedingstukken blijkt dat de uitbreiding, voor zover die relevant is in het kader van deze beperkte toetsing aan de Wnb, betrekking heeft op vijf fokstieren en 10 sierherten, terwijl er een emissiearm huisvestingssysteem in de lig-boxenstal wordt gerealiseerd. Gelet op deze beperkte uitbreiding van het aantal dieren ziet de rechtbank in hetgeen verzoekers in zijn algemeenheid zonder concrete, verifieerbare onder-liggende stukken of rapportages hebben gesteld voor wat betreft de verschraling van de landbouwgrond als gevolg van de stikstofdepositie geen aanleiding om tot de conclusie te komen dat de Wnb op voorhand aan de uitvoering van dit project in de weg staat. Deze grond van eisers slaagt evenmin.
6.1.
Eisers betogen dat niet alleen natuurgebieden door de stikstofuitstoot worden bedreigd, maar ook mensen, zoals uit meerdere onderzoeken blijkt. Verder vragen eisers aandacht voor de persoonlijke omstandigheden met betrekking tot de gezondheid van één van hen. Verder wijzen eisers erop dat het slecht is gesteld met het dierenwelzijn in de intensieve veehouderij. Bovendien dreigt in de visie van eisers het gevaar van zoönosen, zoals Q-koorts, BSE, MKZ, MRSA, de vogelgriep, SARS-CoV-I en het huidige SARS-CoV-2. Naar de mening van eisers moeten deze risico’s juist niet worden vergroot. Daarbij wijzen eisers erop dat de directe omgeving het meest bedreigd is.
6.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat er, voor zover er gezondheidsrisico’s kunnen ontstaan door geur-, fijnstof of geluidemissies, voor deze emissies wettelijke toetsingskaders beschikbaar zijn. In de visie van verweerder is aan deze geldende normstellingen dan wel bepalingen uit de Wgv, hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer (Wm) en de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) getoetst en wordt daaraan voldaan.
6.3.1.
De rechtbank stelt vast dat een akoestisch onderzoek d.d. 6 november 2018 van het bureau Geluidmeesters onderdeel uitmaakt van de aanvraag en in de beoordeling van de aanvraag om omgevingsvergunning door verweerder is betrokken. Uit voormeld akoestisch onderzoek blijkt dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveaus (LAr,LT) tijdens de representatieve bedrijfssituaties ten hoogste 40, 39 en 34 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode bedraagt. Hiermee wordt ter plaatse van alle woningen aan het toetsingskader voldaan. Verder blijkt uit voormeld akoestisch onderzoek dat de maximale geluidsniveaus (LAmax) tijdens de representatieve bedrijfssituaties ten hoogste 55, 57 en 56 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode bedraagt. Hiermee wordt ter plaatse van alle woningen aan het toetsingskader voldaan. Daarnaast blijkt uit voormeld akoestisch onderzoek dat de geluidbelasting als gevolg van het verkeer van en naar de inrichting voldoet aan de voorkeursgrenswaarde uit de “Circulaire inzake geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de Wm d.d. 29 februari 1996” (hierna: de Circulaire). Verder is in voormeld akoestisch onderzoek vermeld dat voor het te hanteren toetsingskader wordt uitgegaan van de gebiedstypering “rustige woonwijk, weinig verkeer” uit de Handreiking. Daarbij is vermeld dat er is gekozen voor deze gebiedstypering vanwege de directe ligging, zowel de inrichting als de meest nabijgelegen woningen, aan de relatief drukke provinciale weg N924. Verder bevinden zich in het onderzoeksgebied een groot aantal (andere) agrarische bedrijven. In hetgeen van de kant van eisers in zijn algemeenheid is aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om ervan uit te gaan dat bij de berekening van de geluidsbelasting tijdens de representatieve bedrijfssituaties en de maximale geluidsbelasting is uitgegaan van niet representatieve uitgangspunten. Dit geldt voor zowel de gebiedstypering in het kader van de Handreiking, de gehanteerde bronvermogens als de gehanteerde rekenpunten. Dit leidt tot de conclusie dat er geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat verweerder voormeld akoestisch onderzoek niet bij zijn besluitvorming mocht betrekken (vgl. AbRvS, 1 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:933). Nu uit het bovenstaande blijkt dat verweerder toereikend heeft onderbouwd dat de geluidsemissies binnen de daarvoor te hanteren grenzen blijven, is het naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk dat er een in dat verband een gezondheidsrisico voor omwonenden is. In zoverre slaagt deze grond van eisers niet.
6.3.2.
De rechtbank stelt vast dat verweerder de aanvraag om omgevingsvergunning voor de activiteit milieu wat betreft geurbelasting in verband met de dierenverblijven heeft getoetst aan de geurnormen die gelden op grond van de Verordening. Daarbij heeft verweerder vermeld dat in bijlage 1 van de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) voor melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar, vrouwelijk jongvee tot 2 jaar, fokstieren en overig rundvee ouder dan 2 jaar en herten geen geuremissiefactoren zijn opgenomen, zodat daarvoor vaste afstanden gelden. Volgens verweerder is de afstand tussen de dieren-verblijven en de dichtstbijzijnde woning binnen en buiten de bebouwde kom in overeen-stemming met artikel 5 van de Wgv.
De rechtbank overweegt dat uit artikel 3, eerste lid, van de Wgv, bezien in samenhang met artikel 2, eerste lid, volgt dat bij toetsing van een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu aan de daarin genoemde grenswaarden slechts de geurbelasting van de inrichting zelf in ogenschouw mag worden genomen. Dit wordt niet anders indien bij gemeentelijke verordening als bedoeld in artikel 6 van de Wgv andere grenswaarden zijn vastgesteld dan de waarden, genoemd in artikel 3, eerste lid. De Wgv voorziet niet in een beoordeling van eventuele cumulatieve geurbelasting, oftewel de achtergrondbelasting (vgl. AbRvS, 24 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1970). Voor zover, zoals eisers stellen, het aspect geur tevens relevant is voor een beoordeling van het aspect volksgezondheid, biedt de Wgv naar het oordeel van de rechtbank geen grondslag om met het oog daarop af te wijken van de daarin vervatte normen.
Wat betreft de geurbelasting van de aangevraagde inrichting, is verweerder er blijkens het toetsingsdocument dat deel uitmaakt van de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu, van uitgegaan dat in dit geval wordt voldaan aan de in artikel 5 van de Wgv bedoelde afstandseis tussen de gevel van het dierenverblijf en het dichtstbijzijnde geurgevoelige object binnen en buiten de bebouwde kom. In dit verband heeft verweerder aangegeven dat de afstand tot het dichtstbijzijnde geurgevoelig object gelegen buiten de bebouwde kom ([adres] te [plaats]) circa 90 meter bedraagt. Het dichtstbijzijnde geurgevoelige object binnen de bebouwde kom ([adres]) is op circa 400 meter gelegen. Inhoudelijk hebben eisers het standpunt van verweerder in zoverre niet bestreden of anderszins aannemelijk gemaakt dat de door verweerder gehanteerde uitgangspunten onjuist zijn. Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat in dit geval is voldaan aan het bepaalde in artikel 5 van de Wgv en dat de gestelde geurhinder geen reden is om de aanvraag om omgevingsvergunning voor het onderdeel milieu in dat opzicht te weigeren. Ook in dat opzicht is er geen grond om aan te nemen dat er strijd met de toepasselijke normen een gezondheidsrisico wordt gecreëerd. In zoverre slaagt deze grond van eisers niet.
6.3.3.
Voor zover eisers betogen dat verweerder niet voldoende is ingegaan op de risico’s voor de gezondheid door zoönozen en meer aandacht aan die risico’s had dienen te besteden, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit is ingegaan op het aspect gezondheid en de verschillende gezondheidsrisico’s. In het kader van de beoordeling van de aanvraag om omgevings-vergunning heeft verweerder de onderzoeksrapporten d.d. 7 juli 2016 van het RIVM en de Universiteit van Wageningen met de nieuwste wetenschappelijke inzichten betrokken. In hetgeen eisers in zijn algemeenheid hebben gesteld, ziet de rechtbank geen aanleiding voor de conclusie dat verweerder het aspect volksgezondheid op onjuiste of ontoereikende wijze heeft beoordeeld. Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers niet met algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten aannemelijk gemaakt dat de uitbreiding van de ligboxenstal tot zodanige gezondheidsrisico’s leidt, dat verweerder de vergunning had moeten weigeren of daaraan nadere voorschriften had moeten verbinden. In zoverre slaagt deze grond van eisers niet.
7.1.
Eisers betogen dat het grootste deel van de gronden van het bedrijf veengrond is. In de visie van eisers dreigt door de uitbreiding van de intensieve veehouderij een verdere inklinking van deze veengrond, met bodemdaling tot gevolg. Daar waar juist vernatting nodig is om de inklinking te voorkomen. Hierdoor worden volgens eisers de [adres], die hoger is gelegen en hun bezittingen aan de vaart (huisjes en landbouwgrond) bedreigd. Uiteindelijk zal dit naar de mening van eisers over enkele decennia leiden tot het verlies van dit historisch en landschappelijk aantrekkelijke gebied.
7.2.
Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat effect van de druk die de uitbreiding van de stal op de grond uitoefent niet zo groot is dat dit te merken valt op de locatie [adres] van eisers. In dit verband wijst verweerder erop dat die woning hemelsbreed op ruim 600 meter ligt van de uitbreiding van de stal. Daarnaast wijst verweerder erop dat bodemdaling geen toetsingsgrond is bij de nu voorliggende aanvraag en dit geen reden kan zijn voor een weigering van de vergunning. Volgens verweerder had het meer in de reden gelegen het aspect bodemdaling in het kader van de vaststelling van het wijzigingsplan voor de locatie Herenweg 2 Oosterzee naar voren te brengen. Aangezien dit toetsingskader onherroepelijk is, dient er volgens verweerder getoetst te worden aan de onderdelen die daarvoor wettelijk zijn bepaald en daar valt naar de mening van verweerder bodemdaling niet onder.
7.3.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers niet met verifieerbare, objectieve gegevens aannemelijk gemaakt dat de gestelde bodemdaling in dit geval tot het weigeren van de gevraagde omgevingsvergunning had moeten leiden. Deze grond van eisers slaagt niet.
8.1.
Eisers betogen dat in een eerdere vergunning stond dat het betreffende bedrijf bomen moest planten in verband met de toen vergunde uitbreiding. Volgens eisers is dit maar deels gebeurd aan de wegzijde van het bedrijf en pas na klachten van de omwonenden. Ondanks een daartoe strekkend verzoek om handhaving heeft de gemeente in de visie van eisers hier verder niets aan gedaan.
8.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat in het wijzigingsplan “Oosterzee – Herenweg 2” een voorwaardelijke verplichting is opgenomen dat onder strijdig gebruik met deze bestemming wordt begrepen het gebruik dat afwijkt van de bestemmingsomschrijving, waaronder in ieder geval wordt begrepen: het gebruik van de gronden en bouwwerken zonder realisatie en instandhouding van de beplanting, zoals weergegeven in bijlage 4 bij de toelichting, teneinde te komen tot een goede landschappelijke inpassing. Naar de mening van verweerder wordt hiermee de landschappelijke inpassing geborgd en is die ook handhaaf-baar.
8.3.
Voor zover eisers betogen dat er door vergunninghoudster in afwijking van een voorschrift verbonden aan een eerder verleende omgevingsvergunning of in afwijking van de verleende omgevingsvergunning wordt gehandeld, wijst de rechtbank erop dat dit betoog geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de (eerdere) verleende omgevings-vergunning, maar op de naleving en handhaving van de (eerdere) omgevingsvergunning (vgl. AbRvS, 15 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:35). Deze grond van eisers slaagt niet.
9. Gelet op de voorgaande overwegingen is het beroep van eisers ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bestaat geen aanleiding.
Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.F. Bruinenberg, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 december 2020.
De griffier De rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Afschrift verzonden op: