ECLI:NL:RBNNE:2020:5203

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
18 november 2020
Publicatiedatum
8 maart 2023
Zaaknummer
C/19/126852 HA ZA 19-91
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders voor faillissementstekort en bestuursverbod

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Nederland op 18 november 2020 uitspraak gedaan in een civiele procedure waarin de curator van een failliete vennootschap, aangeduid als [de BV], vorderingen heeft ingesteld tegen de voormalige bestuurders, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2]. De curator stelt dat beide bestuurders hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schulden van de vennootschap, omdat zij onbehoorlijk bestuur hebben gepleegd, wat heeft geleid tot het faillissement. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vennootschap niet voldeed aan de administratieplicht en dat er sprake was van onjuiste aangiften voor de omzetbelasting. De curator heeft ook betoogd dat er paulianeuze transacties hebben plaatsgevonden, waaronder de verkoop van een auto aan [gedaagde sub 1] en het weggeven van activa aan schuldeisers zonder betaling.

De rechtbank oordeelt dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het boedeltekort, met uitzondering van [gedaagde sub 2], wiens aansprakelijkheid is gematigd tot 50% van het tekort. De rechtbank legt [gedaagde sub 1] een bestuursverbod op voor de duur van vijf jaar, terwijl de vordering tot een bestuursverbod tegen [gedaagde sub 2] wordt afgewezen. De rechtbank wijst de vorderingen van de curator grotendeels toe, inclusief de betaling van een voorschot op het te vergoeden boedeltekort en de proceskosten. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van bestuurders in faillissementssituaties en de gevolgen van onbehoorlijk bestuur.

Uitspraak

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling Privaatrecht Locatie Assen
zaaknummer / rolnummer: C/19/126852 HA ZA 19-91
Vonnis van 18 november 2020
in de zaak van
mr. Jan Maarten Pol, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [de BV]
kantoorhoudend te Assen,
eiser in conventie, verweerder in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. A.M.J. van de Sande,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

2. [gedaagde sub 2] ,
beiden wonend te [woonplaats] ,
gedaagden in conventie, eisers in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. R.W. Lagerwaard.
Partijen worden hierna aangeduid als respectievelijk de curator, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub
2] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van de curator van 16 april 2019,
  • de conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in voorwaardelijke reconventie, van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] van 10 juli 2019,
  • de conclusie van repliek in conventie, tevens conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie, van de curator van 16 oktober 2019,
  • de conclusie van dupliek in conventie, tevens conclusie van repliek in voorwaardelijke reconventie, van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] van 27 november 2019,
  • de fax van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] van 28 november 2019, waarin zij vragen decurator geen gelegenheid meer te geven voor het nemen van een conclusie van dupliek in reconventie,
  • de fax van de curator van 11 december 2019, waarin hij vraagt het verzoek van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] af te wijzen,
  • de fax van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] van 11 december 2019, waarin zij betogendat de curator alleen nog gelegenheid moet krijgen eventueel een akte uitlating producties te nemen,
  • de akte uitlating producties, tevens akte overlegging producties, tevens conclusie van dupliek in reconventie van de curator van 22 januari 2020,
  • de fax van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] van 20 januari 2020, waarin zij op voorhandbezwaar maken tegen het deel van de hiervoor genoemde akte van de curator dat betrekking heeft op het (re)conventionele gedeelte van de procedure en vragen om, als die akte niet geweigerd wordt, nog op de daarbij overgelegde producties te mogen reageren,
  • de fax van de curator van 23 januari 2020, waarin hij vraagt het bezwaar van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] te passeren.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De vennootschap [de BV] is opgericht op 9 november 2006. Sinds haar oprichting heeft de vennootschap zich onder meer beziggehouden met het uitvoeren van grond-, weg- en waterbouwkundige werkzaamheden en, later, het verhuren van materieel voor de grond-, weg- en waterbouw, zoals baggerschepen. Volgens het uittreksel uit het handelsregister heeft [gedaagde sub 2] vanaf de oprichting tot 1 augustus 2016 als enig bestuurder de vennootschap geleid. Per 1 augustus 2016 is [gedaagde sub 1] , echtgenoot van [gedaagde sub 2] , enig bestuurder van [de BV] . [gedaagde sub 2] is en was enig aandeelhoudster van [de BV] .
2.2.
Tussen 14 september 2017 en 1 december 2017 heeft [de BV] een aantal facturen verstuurd aan derden voor transacties met materieel (productie 8 bij de dagvaarding). Het gaat om de volgende facturen:
factuur nr. 1325 d.d. 14 september 2017 voor € 605,00 aan [bedrijf 1.] , voor een aanhanger met kenteken [kenteken] ;
factuur nr. 1327 d.d. 15 september 2017 voor € 13.298,12 aan [bedrijf 2.] , voor pontons;
factuur nr. 1331 d.d. 20 oktober 2017 voor € 79.860,00 aan [bedrijf 3.] , voor MBKS de Generaal, periode 3 juli tot en met 4 oktober 2017;
factuur nr. 1335 d.d. 23 november 2017 voor € 3.714,70 aan [bedrijf 4.] , voor de verkoop van stalen rijplaten, koppelpontons, koppelpennen en halve manen;
factuur nr. 1336 d.d. 23 november 2017 voor € 7.744,00 aan [bedrijf 5.] , voor de verkoop van dekschuit [naam] , spudpaalhefcilinders, containerbakken en werkvlotten;
factuur nr. 1338 d.d. 1 december 2017 voor € 46.000,00 aan [bedrijf 6.] , voor de verkoop van een onderlosser en een mobiele kraan;
factuur nr. 1340 d.d. 1 december 2017 voor € 40.000,00 aan [bedrijf 6.] , voor de verkoop van ponton [naam] .
Met uitzondering van factuur nr. 1338 vermelden al deze facturen dat ze kunnen worden verrekend met openstaande facturen van [de BV] of vergelijkbare zinsneden.
2.3.
Op 18 januari 2018 is [de BV] failliet verklaard. Daarbij is mr. Pol benoemd tot curator.
2.4.
De Belastingdienst Midden- en kleinbedrijf, kantoor Groningen, heeft op 25 september 2018 een controlerapport uitgebracht over een boekenonderzoek dat is ingesteld bij [de BV] . In het rapport staat onder meer het volgende:
"1. Reikwijdte van het onderzoek
Onderzocht is de aanvaardbaarheid van de aangiften:
- Omzetbelasting over het tijdvak 01 januari 2017 tot en met 31 december 2017. […]
2. Algemeen
[…]
2.3
Administratie
De administratie werd gevoerd a.d.h.v. administratieprogramma Snelstart en hoofdzakelijk verzorgd door de heer [gedaagde sub 1] .
Na een eerste onderzoek door de curator is vastgesteld, dat zowel de digitale als de primaire administratie incompleet was. Tevens ontbraken een projectadministratie en een kasadministratie. Tenslotte is gebleken, dat de administratie niet tot de faillissementsdatum is bijgewerkt en dat er geen jaarrekening over 2016 is opgemaakt.
Het onderzoek heeft voor het overgrote deel plaatsgevonden aan de hand van de door [de] curator beschikbaar gestelde gegevens:
  • grootboekkaarten 2016
  • de kopie-bankafschriften 2017
  • een activastaat
  • kopieën uitgaande facturen 2015, 2016 en 2017
  • een auditfile over 2017 (incompleet)
Ten tijde van het onderzoek is er geen contact geweest met de heer [gedaagde sub 1] of mevrouw [gedaagde sub 2] . […]
2.4
Contactpersonen
[..]
De heer [gedaagde sub 1] verzorgde de aangiften Omzetbelasting. […]
3. Fiscale balans (activa/passiva) […]
3.1
Inventaris
Uit het bij faillissement nog aanwezige materieel is het vermoeden ontstaan dat er vlak voor het faillissement nog mutaties zijn geweest.
M.b.v. de verstrekte inventarisstaat heb ik gepoogd een goed beeld te verkrijgen over de inventaris per ultimo 2017. Dat heeft niet geleid tot een sluitend geheel. Duidelijk is ook geworden dat verkopen van materieel weer hebben geleid tot verrekeningen. Dit heeft niet geleid tot correcties Omzetbelasting; de hierover verkregen informatie is vastgelegd in het controledossier. […]
5. Omzetbelasting
[…]
5.2.2
Verlegde omzet o.g.v. de verleggingsregeling bouw/uitleen personeel
In de aangiften over 2017 (en éénmalig 2016) heeft men een deel van de omzet verantwoord onder de noemer "Leveringen niet bij u belast"/ vakje 1E. Op de uitgaande facturen is aangegeven, dat het hier "verlegde omzet' zou betreffen.
Feitelijk past de ondernemer de verleggingsregeling OB toe, welke enkel mag worden toegepast bij onderaanneming en uitlening van personeel in o.a. de bouw-branche (de onderaannemer verlegt daarbij de verschuldigde OB naar de hoofdaannemer).
Bij het onderzoek is namelijk het volgende gebleken (mede op aanwijzing van de curator). De ondernemer heeft diverse facturen opgemaakt en daarbij de OB verlegd o.g.v. de verleggingsregeling OB.
Hierop zijn diverse schriftelijke verzoeken om informatie ingediend bij de afnemers van de gefactureerde leveringen en diensten; daarbij is gevraagd een kopie te overleggen van de door hen ontvangen facturen van [de BV] ; daarbij is gebleken dat vele uitgegeven facturen (door de heer [gedaagde sub 1] ) niet identiek zijn aan de ontvangen facturen (door de debiteuren), aangezien de debiteuren kopie-facturen overleggen, waarop wél Omzetbelasting in rekening is gebracht.
Feitelijk is er derhalve geen sprake geweest van verlegde OB, maar "normaal" belaste leveringen en diensten, waarbij door [de BV] wel OB verschuldigd (op factuur) was; de afnemers hebben voorheffing OB op hun aangifte mogen claimen, op basis van een ontvangen factuur mét OB.
Op basis van verkregen gegevens van derden is gebleken, dat [de BV] de volgende omzet
ten onrechte als 'verlegd' heeft aangegeven:
Ten onrechte verlegd
Verschuldigde OB
2016
€ 12.917
€ 2.242
2017
€ 408.915
€ 85.872
totaal
€ 88.114
Een overzicht van de betreffende facturen is opgenomen in het controledossier. […]
6. Overzicht correcties
6.1
Omzetbelasting
Inzake de Omzetbelasting dient er een naheffing OB opgelegd te worden: […]
Resumé
2016 € 2.242,-2016
€ 126.342,-Totaal € 128.584,--
[…]
6.2
Boete Omzetbelasting
Er dient een boete te worden opgelegd over het totaal van de verschuldigde Omzetbelasting, welke voortvloeit uit de naheffingen Omzetbelasting 2016 en 2017 (zoals in hoofdstuk 6 beschreven).
In de hoofdstukken 4 en 5 zijn uitvoerig de geconstateerde feiten tijdens het onderzoek beschreven. Op grond van deze constateringen kan worden gesteld, dat er een incorrecte administratie is bijgehouden en dat er onjuiste aangiften Omzetbelasting zijn ingediend.
Vastgesteld kan worden, dat de ingediende aangiften Omzetbelasting niet correct weergeven, wat er daadwerkelijk is gebeurd binnen deze onderneming.
Er is vastgesteld, dat de vereiste aangiften niet zijn gedaan. […]
Correctie inzake ten onrechte verlegde OB:
Ten aanzien van de verlegde OB zijn er facturen opgemaakt en verstrekt, waaruit de verlegging diende te blijken; gelijktijdig werden er facturen opgemaakt voor de afnemers/opdrachtgevers, waarin regulier melding werd gemaakt van de verschuldigde OB. Deze facturen gaf de afnemers het recht om de OB te verrekenen.
Ten opzichte van de ficus werd er opzettelijk onjuist aangifte gedaan, die ondersteund zou moeten worden met de valselijk opgemaakt facturen met vermelding "OB verlegd". Er is hier door belastingplichtige dan wel door de bestuurder namens belastingplichtige getracht om de Belastingdienst te misleiden.
Er is met betrekking tot de OB sprake van opzet als bedoeld in artikel 67f lid 1 AWR. Op grond van paragraaf 25 lid 3 en 28 lid 1 BBBB moet in een geval van opzet een vergrijpboete van 50% worden opgelegd.
Er is hier echter sprake van een strafverzwarende omstandigheid. Onder verwijzing naar paragraaf 8 BBBB zal de boete dan ook worden verhoogd tot 75% van de na te heffen belasting".
2.5. [
de BV] was eigenaar van een Volkswagen Polo met kenteken [kenteken] . Op 15 september 2017 is deze auto verkocht aan [gedaagde sub 1] voor een bedrag van € 5.215,10. De koopprijs is via verrekening met een vordering van [gedaagde sub 1] op [de BV] voldaan. De curator heeft zich op het standpunt gesteld dat deze transactie paulianeus was en heeft de koopsom gevorderd bij [gedaagde sub 1] . Die heeft daarop niet betaald.
2.6.
De curator heeft na verleend verlof door de voorzieningenrechter, conservatoir beslag gelegd ter bewaring van de gestelde rechten van de boedel.

3.Het geschil in conventie

3.1.
De curator vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk aansprakelijk zijnvoor het bedrag van de schulden van [de BV] voor zover deze schulden niet kunnen worden voldaan door vereffening van de overige baten in het faillissement,
II. beiden hoofdelijk veroordeelt tot betaling van een voorschot op de te vergoeden schade van € 90.000,00,
III. [gedaagde sub 1] veroordeelt tot betaling van € 5.215,10 plus wettelijke rente over datbedrag vanaf 5 april 2018 tot en met de dag waarop dat bedrag volledig is betaald,
IV. aan zowel [gedaagde sub 1] als [gedaagde sub 2] een bestuursverbod oplegt voor vijf jaar, met een dwangsom van € 1.000,00 per dag of gedeelte daarvan dat zij zich niet aan dat verbod houden, tot een maximum van € 100.000,00,
V. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk veroordeelt in de proceskosten, met inbegripvan de kosten van de gelegde beslagen, te vermeerderen met wettelijke rente als zij die kosten niet binnen zeven dagen na de datum van het vonnis hebben vergoed.
3.2.
De curator legt aan zijn vordering - samengevat - ten grondslag dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] aansprakelijk zijn voor het faillissementstekort, omdat zij onbehoorlijk bestuur hebben gevoerd. Hij voert aan dat [gedaagde sub 1] ondanks meerdere verzoeken niet de volledige administratie van de vennootschap heeft overgelegd. Volgens hem ontbraken onder meer een audit file, inloggegevens voor boekhoudprogramma Snelstart, een boekingsverslag, een kasboek en een projectadministratie. Verder is de jaarrekening over 2014 te laat gepubliceerd, is de datum op de notulen van de vergadering waar de jaarrekening over dat jaar is vastgesteld handmatig veranderd, en zijn die notulen alleen getekend door [gedaagde sub 2] , die op dat moment geen bestuurder was, zodat de vaststelling van de jaarrekening niet rechtsgeldig heeft plaatsgevonden. Ook de jaarrekening over 2015 is niet naar behoren vastgesteld, omdat de enige aandeelhouder, [gedaagde sub 2] , volgens de notulen niet aanwezig was. De curator voert verder aan dat, zoals ook door de Belastingdienst is bevestigd, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] fraude hebben gepleegd door facturen aan klanten te versturen waarop BTW in rekening is gebracht, terwijl uit interne afschriften van diezelfde facturen bleek dat de BTW naar de klant was verlegd. Ten aanzien van [gedaagde sub 1] stelt de curator dat deze de vennootschap
onrechtmatig heeft benadeeld door een zogenoemde paulianeuze transactie met een Volkswagen Polo. [gedaagde sub 1] heeft de Polo als bestuurder van de vennootschap aan hemzelf als privépersoon verkocht, maar heeft ervoor betaald door middel van verrekening van een gestelde vordering, en niet door voldoening van de koopprijs. Ten slotte heeft [gedaagde sub 1] materieel van [de BV] weggegeven aan schuldeisers, ook in dit geval niet tegen betaling maar tegen verrekening met openstaande vorderingen. Daarmee heeft hij schade toegebracht aan de vennootschap en in elk geval aan de gezamenlijke schuldeisers, omdat het materieel daardoor niet meer kon worden ingezet om inkomsten mee te genereren. Bovendien heeft [gedaagde sub 1] daarmee gehandeld in strijd met het pandrecht dat op dat materieel rustte ten behoeve van een derde, [bedrijf 7.] Al deze omstandigheden maken dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] aansprakelijk moeten worden gehouden voor het boedeltekort en dat aan hen beiden een bestuursverbod moet worden opgelegd, aldus de curator.
3.3. [
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] concluderen dat de vorderingen moeten worden afgewezen en dat de curator, uitvoerbaar bij voorraad, moet worden veroordeeld in de proceskosten. Zij bestrijden in de eerste plaats dat geen volledige administratie is overgelegd. Verder is volgens hen de te late publicatie van de jaarrekening over 2014 het gevolg van het faillissement van een dochteronderneming van [de BV] waarvan de cijfers doorwerken in de jaarrekening van de moedervennootschap. Dat de datum op het besluit tot vaststelling van de jaarrekening over 2014 handmatig is veranderd doet er niet aan af dat dat besluit door zowel [gedaagde sub 1] als [gedaagde sub 2] is ondertekend en dus rechtsgeldig is genomen. Anders dan de curator stelt, was [gedaagde sub 2] wel aanwezig bij het besluit tot vaststelling van de jaarrekening over 2015, zodat ook dat besluit correct tot stand is gekomen. Wat de verkeerde aangifte en onjuiste facturen betreft, treft [gedaagde sub 2] hoe dan ook geen blaam en hadden
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] naar eigen zeggen het voornemen om later de
verschuldigde BTW alsnog te voldoen door het doen van suppletieaangiften. De transactie met de Volkswagen Polo heeft de vennootschap niet benadeeld, omdat de vennootschap de auto oorspronkelijk heeft gekocht met geld dat [gedaagde sub 1] speciaal voor dat doel aan de vennootschap had geleend, en omdat de prijs waarvoor hij de auto heeft teruggekocht van de vennootschap dezelfde was als die waarvoor de vennootschap de auto eerder had gekocht. Wat het vermeende weggeven van activa betreft stellen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] dat het betrokken materieel is verkocht, en dat dat pas gebeurde toen al duidelijk was dat de vennootschap geen perspectief meer had. Dat heeft volgens hen daardoor geen gevolgen van betekenis gehad voor het draaiend kunnen houden van het bedrijf. Zij stellen ook dat ze ten tijde van de verkoop werden bedreigd door [bedrijf 7.] , die ook pandhouder was en uitdrukkelijk toestemming heeft gegeven voor de verkoop. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] betogen verder dat, als al bestuurdersaansprakelijkheid van [gedaagde sub 1] zou worden aangenomen, dat niet of in veel mindere mate geldt voor [gedaagde sub 2] . [gedaagde sub 2] had namelijk een ondergeschikte rol binnen het bestuur en was gedurende het grootste deel van de betrokken periode niet als bestuurder in functie.
in voorwaardelijke reconventie
3.4.
Voor het geval dat de rechtbank de vorderingen van de curator afwijst, hetzij ten aanzien van hen beiden hetzij ten aanzien van één van hen, vorderen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] dat de rechtbank de curator beveelt de beslagen die zijn gelegd op te heffen en opgeheven te houden, en wel binnen 24 uur na betekening van het vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag of dagdeel dat de curator aan dat bevel geen gevolg geeft.
3.5.
De curator concludeert tot afwijzing van de vordering in voorwaardelijke reconventie en tot veroordeling van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de (na)kosten van de procedure, vermeerderd met wettelijke rente. De grondslag voor de vordering ontbreekt, aldus de curator, alleen al omdat de vorderingen in conventie toewijsbaar zijn.

4.De beoordeling

4.1.
Ten aanzien van de conclusies en ingekomen stukken oordeelt de rechtbank als volgt. De rechtbank ziet geen aanleiding om, zoals [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben gevraagd, de conclusie van dupliek in reconventie alsnog buiten beschouwing te laten. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben immers een conclusie van repliek genomen, zodat de curator op grond van artikel 132, eerste lid Rv het recht had een conclusie van dupliek te nemen. Verder hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] bij hun conclusie van dupliek in conventie nog een aantal nieuwe producties overgelegd. De curator diende, gezien artikel 19 Rv, de gelegenheid te krijgen daarop bij akte te kunnen reageren. De rechtbank ziet voorts geen reden [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] op hun beurt de gelegenheid te geven te reageren op de e-mails die de curator als producties 20 tot en met 23 heeft overgelegd, nu het alleen gaat om berichten die deel uitmaken van de mailwisseling tussen de curator en [gedaagde sub 1] c.q. diens advocaat, waarmee [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] dus bekend moeten worden geacht. Bovendien worden ze overgelegd in reactie op delen van dezelfde mailwisseling die [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] pas in een laat stadium, namelijk bij dupliek, naar voren hebben gebracht. De rechtbank zal wel de nader ingekomen stukken toelaten ingebracht door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , ten aanzien van de Toetsingscommissie Insolad en de beslissing van de rechter-commissaris. Dit zijn stukken die niet eerder in het geding konden worden gebracht. Overigens maakt de curator ook geen bezwaar tegen het in het geding brengen van de stukken.
Juridisch kader
4.2.
Artikel 2:248, eerste lid BW bepaalt dat in geval van faillissement van de vennootschap iedere bestuurder jegens de boedel hoofdelijk aansprakelijk is voor het bedrag van de schulden voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan, indien het bestuur zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Het tweede lid van dat artikel bepaalt, voor zover hier van belang, dat het bestuur zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld als het niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen uit de artikelen 2:10 of 2:394 BW. In dat geval wordt vermoed dat onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Een onbelangrijk verzuim wordt niet in aanmerking genomen.
Artikel 2:10, eerste lid BW bepaalt dat het bestuur verplicht is van de vermogenstoestand van de rechtspersoon en van alles betreffende de werkzaamheden van de rechtspersoon, naar de eisen die voortvloeien uit deze werkzaamheden, op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde de rechten en verplichtingen van de rechtspersoon kunnen worden gekend.
Artikel 2:394, eerste lid BW bepaalt – kort gezegd – dat de rechtspersoon verplicht is tot openbaarmaking van de jaarrekening binnen acht dagen na de vaststelling. De openbaarmaking geschiedt door deponering bij het handelsregister. Het tweede lid bepaalt dat het bestuur onverwijld de opgemaakte jaarrekening openbaar maakt als de jaarrekening niet binnen twee maanden na afloop van de voor het opmaken voorgeschreven termijn is vastgesteld. Op grond van het derde lid moet de rechtspersoon de jaarrekening uiterlijk twaalf maanden na afloop van het boekjaar op de voorgeschreven wijze openbaar hebben gemaakt.
4.3.
In zijn arrest van 8 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2053 (Panmo Produktie BV), heeft de Hoge Raad overwogen dat van onbehoorlijk bestuur in de zin van artikel 2:248 BW slechts kan worden gesproken als geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden aldus gehandeld zou hebben. Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 2:248 BW kan worden afgeleid dat ‘kennelijk onbehoorlijke taakvervulling’ hetzelfde betekent als 'onbehoorlijk bestuur', de term die wordt gebruikt in artikel 2:9 BW. Van aansprakelijkheid als in dit artikel bedoeld is pas sprake bij een onmiskenbare, duidelijke tekortkoming. Er moet sprake zijn van een ernstig verwijt aan de betrokken bestuurder (HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959, Willemsen Beheer). Bij de beoordeling of de bestuurder een ernstig verwijt treft moeten alle omstandigheden van het geval worden betrokken.
4.4.
Tegen deze achtergrond volgt uit artikel 150 Rv dat het aan de curator is om voldoende onderbouwd te stellen, en bij voldoende gemotiveerde betwisting te bewijzen, dat het bestuur zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld, en dat dat een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Hierna zal de rechtbank bespreken in hoeverre de curator hierin is geslaagd. Daarbij komt eerst de vraag aan de orde in hoeverre sprake is van onbehoorlijk bestuur. Daarna bespreekt de rechtbank de vraag in hoeverre de gedragingen van het bestuur als een belangrijke oorzaak van het faillissement kunnen worden aangemerkt. Ten slotte wordt beoordeeld in hoeverre [gedaagde sub 2] als bestuurder aansprakelijk kan worden gehouden voor het faillissementstekort.
Onbehoorlijk bestuur
4.5.
De curator heeft aan zijn vordering in de eerste plaats ten grondslag gelegd dat het bestuur, in strijd met artikel 2:10, eerste lid, van het BW, geen deugdelijke administratie heeft gevoerd. Uit het arrest van de Hoge Raad van 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2932 (FSM), kan worden afgeleid dat aan de administratieplicht is voldaan indien de boekhouding van een zodanig niveau is dat men snel inzicht kan krijgen in de debiteuren- en crediteurenpositie op enig moment en deze posities en de stand van de liquiditeiten, gezien de aard en omvang van de onderneming, een redelijk inzicht geven in de vermogenspositie. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben op een aantal punten de (vermeende) tekortkomingen waar de curator op wijst gemotiveerd weersproken, en hun standpunt ook onderbouwd met stukken. Een aantal andere tekortkomingen in de administratie hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] evenwel niet gemotiveerd weersproken, zoals het ontbreken van een kasboek, een projectadministratie, naam en adresgegevens van de boekhouder, een administratie waaruit blijkt welke aangiften voor de vennootschaps-, omzet- en loonbelasting over 2016 en 2017 zijn gedaan, en een – ten tijde van het faillissement – actuele activastaat waarop ook recente verkopen van activa zijn opgenomen. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het hierbij in ieder geval deels om gegevens die nodig zijn om inzicht te krijgen in de debiteuren- en crediteurenpositie c.q. de vermogenspositie van de vennootschap. Zo ontbreekt een projectadministratie en is er ook geen kasboek aangetroffen. Nu het ontbreken daarvan niet gemotiveerd betwist is, moet ervan worden uitgegaan dat op dit punt sprake is van onbehoorlijk bestuur.
4.6.
Uit het uittreksel uit het handelsregister dat als productie 1 is meegestuurd met de dagvaarding, blijkt dat de jaarrekening over het boekjaar 2014 is gedeponeerd, en daarmee gepubliceerd, op 13 december 2016. De stelling van de curator dat die publicatie te laat heeft plaatsgevonden, hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet bestreden, zodat van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben wel gesteld dat de te late vaststelling van de jaarrekening te wijten is aan het faillissement van [bedrijf 8.] , een dochteronderneming. Dat faillissement maakte het volgens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet goed mogelijk om de jaarrekening van moedervennootschap [de BV] tijdig op te stellen, omdat de cijfers van de failliete dochter in die jaarrekening doorwerkten. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben echter niet nader toegelicht hoe dat faillissement, dat zijn beslag kreeg op 13 mei 2015, eraan in de weg stond dat de jaarrekening over het boekjaar 2014, dat per 31 december 2014 werd afgesloten, kon worden vastgesteld en gepubliceerd. De rechtbank stelt dan ook vast dat niet is voldaan aan de verplichting om tijdig een jaarrekening te publiceren conform artikel 2:394 BW. Of die jaarrekening, gezien de manier waarop het besluit van de aandeelhouders is ondertekend, wel op de juiste manier is vastgesteld, kan daarom hier in het midden blijven. Dat geldt ook voor de vraag of de omstandigheid dat [gedaagde sub 2] , als enig aandeelhouder, niet als aanwezig staat vermeld in de notulen van de aandeelhoudersvergadering waarin de jaarrekening over 2015 is vastgesteld. Gezien artikel 2:248, tweede lid, BW staat met het voorgaande vast dat sprake is geweest van onbehoorlijk bestuur.
4.7.
De curator heeft zijn stelling dat het bestuur zich schuldig heeft gemaakt aan BTW-fraude onderbouwd met het hiervoor aangehaalde rapport van de Belastingdienst van 25 september
2018. Dat er facturen zijn verstuurd waarop BTW in rekening is gebracht, terwijl de corresponderende facturen in de eigen administratie vermeldden dat de BTW was verlegd, hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet bestreden. Dat geldt ook voor de bedragen die in het rapport van de Belastingdienst in dit verband worden genoemd, en voor de door de curator gestelde omstandigheid dat op basis van het rapport uiteindelijk inderdaad een naheffingsaanslag en een boete van € 66.085,50 zijn opgelegd. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben wel gesteld dat zij niet de intentie hebben gehad om fraude te plegen en dat ze het voornemen hadden om achteraf via suppletieaangiftes alsnog de verschuldigde BTW te voldoen. Zelfs als dat zo zou zijn, zou dat niets veranderen aan het feit dat opzettelijk onjuiste aangifte is gedaan, dat liquiditeit gegenereerd is op kosten van de Staat der Nederlanden, en dat, wat de BTW betreft, de interne en de uiteindelijk verzonden facturen van elkaar verschillen. Hiermee staat naar het oordeel van de rechtbank voldoende vast dat ook op dit punt in de betrokken periode sprake was van onbehoorlijk bestuur. [gedaagde sub 2] betwist weliswaar dat zij fraude heeft gepleegd, maar vast staat dat de eerste factuur waarmee fraude is gepleegd, dateert vanuit de periode dat [gedaagde sub 2] nog bestuurder was. Aan dat verweer wordt dus voorbij gegaan.
4.8.
Artikel 42, eerste lid, van de Faillissementswet (Fw) bepaalt dat de curator ten behoeve van de boedel elke rechtshandeling die de schuldenaar vóór de faillietverklaring onverplicht heeft verricht en waarvan deze bij dit verrichten wist of behoorde te weten dat daarvan benadeling van de schuldeisers het gevolg zou zijn, door een buitengerechtelijke verklaring kan vernietigen. Onbestreden is dat [de BV] op 15 september 2017 voor € 5.215,10 een Volkswagen Polo heeft verkocht aan [gedaagde sub 1] als privépersoon. Ook is onbestreden dat de koopprijs niet is betaald, maar is verrekend met een vordering die, naar [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] stellen, [gedaagde sub 1] op de vennootschap had. Aangezien verder de transactie plaatsvond minder dan een jaar voor het daadwerkelijke faillissement, en daarbij enerzijds de rechtspersoon en anderzijds één van zijn bestuurders betrokken was, wordt de wetenschap dat die transactie leidt tot benadeling van de schuldeisers vermoed zowel bij de vennootschap als de bestuurder – [gedaagde sub 1] in dit geval – te bestaan (artikel 43, eerste lid, aanhef en onder 4, sub a, Fw). [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] betwisten weliswaar dat op het moment van de transactie al sprake was van een dreigend faillissement, maar deze betwisting mist overtuigingskracht. [gedaagde sub 1] was op dat moment immers, als enig bestuurder, op de hoogte van de financiële staat van de vennootschap. In het bijzonder was hij op de hoogte van het feit dat, ten tijde van de transactie met de Volkswagen Polo, de vennootschap al bezig was de activa, nodig om de werkzaamheden van de vennootschap te kunnen uitvoeren, te verkopen. Dat laatste wordt ondersteund door de door [gedaagde sub 1] overgelegde brief van 22 maart 2018 aan de rechtercommissaris in het faillissement, waarin hij schrijft dat hij "in de maanden juni tot en met december 2017 alle materieel heeft verkocht met de intentie om met de opbrengst alle schulden af te lossen".
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voeren verder aan dat de vennootschap geen nadeel heeft geleden door de transactie, omdat [gedaagde sub 1] de auto van de vennootschap heeft overgenomen voor hetzelfde bedrag als waarvoor deze de auto eerder had gekocht, en omdat met de overdracht de verzekeringslasten en de wegenbelasting op [gedaagde sub 1] zijn overgegaan. Zelfs als dat laatste klopt, neemt dat echter niet weg dat [gedaagde sub 1] door de verrekening zelf zijn hele vordering op [de BV] voldaan heeft zien worden ten koste van andere schuldeisers, die hun schulden na het faillissement maar gedeeltelijk of niet voldaan zouden krijgen. Dat geen termijn voor de terugbetaling was bepaald betekent niet, zoals [gedaagde sub 1] betoogt, dat daarmee geen sprake was van een onverplichte rechtshandeling, omdat er – juist doordat er geen termijn was bepaald – geen verplichting was deze transactie op dit moment te verrichten. De verwijzing door [gedaagde sub 1] naar artikel 6:38 BW doet hieraan niet af, alleen al omdat gesteld noch gebleken is dat de lening waarmee de koopprijs is verrekend daadwerkelijk was opgeëist. Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat de transactie met de Volkswagen Polo in strijd was met artikel 42, eerste lid, van de Fw, en daarmee onrechtmatig jegens de vennootschap c.q. de boedel. Daarnaast heeft de curator in deze transactie terecht een bevestiging gezien dat sprake was van onbehoorlijk bestuur.
4.9.
De curator heeft zijn stelling dat het bestuur activa heeft weggegeven onderbouwd met de hiervoor bedoelde facturen, die op één na allemaal een clausule bevatten dat de factuurbedragen kunnen worden verrekend met andere openstaande vorderingen. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben de juistheid van de facturen niet bestreden. Ook hebben ze niet bestreden dat het
gaat om transacties met (grotendeels: verkoop van) materieel dat van belang was voor het kunnen uitoefenen van de bedrijfsactiviteiten, en evenmin dat alle facturen zijn voldaan door middel van verrekening. Het verweer van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] dat het materieel pas is verkocht toen er al geen enkel perspectief meer was voor het bedrijf is in het geheel niet onderbouwd. Evenmin is gebleken dat de activa verkocht zijn tegen marktconforme prijzen. Van een bestuurder die de activa aan zijn schuldeisers verkoopt omdat er volgens zijn stelling geen perspectief meer was, mag verlangd worden dat hij die stellingen onderbouwt. Bij gebrek aan onderbouwing is in een dergelijk geval sprake van onbehoorlijk bestuur, omdat het uitgangspunt is dat de activa voor en door de onderneming gebruikt worden. Bovendien is het paritas creditorum beginsel op willekeurige wijze doorbroken door deze verkoop van de activa.
Verder voeren [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] nog als verweer aan dat de transacties hebben plaatsgevonden onder druk van, en zelfs bedreiging door, één van de schuldeisers, [bedrijf 7.] , of haar bestuurder [naam bestuurder] . Ook dat verweer slaagt niet. Ter onderbouwing van de gestelde bedreigingen hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gewezen op een verklaring van [X.] , maar uit die verklaring valt niet af te leiden dat, specifiek, de transacties waar de overgelegde facturen op zien onder druk van [bedrijf 7.] of van [naam bestuurder] hebben plaatsgevonden. Verder is geen van de facturen op naam gesteld van [bedrijf 7.] of van [naam bestuurder] , zodat, voor zover valt na te gaan, deze transacties geen van alle aan [bedrijf 7.] of aan [naam bestuurder] ten goede zou komen.
Voorts voeren [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] aan dat de curator zelf verschillende transacties heeft verricht die nadelig zijn geweest voor de boedel, dan wel verschillende transacties die voordelig waren voor de boedel heeft teruggedraaid. Zelfs als dat zo is, is dat in dit verband niet van belang. De bedoelde handelingen van de curator vonden immers noodzakelijkerwijs pas plaats na het faillissement, terwijl in deze procedure het handelen van de bestuurders van de vennootschap in de periode voor het faillissement ter beoordeling staat. In dat verband zijn de nagekomen producties omtrent het handelen van de curator ten aanzien van kort gezegd - de verkoop van de schepen, niet relevant. In deze procedure staat het handelen van de bestuurders centraal en niet dat van de curator.
Ten slotte stellen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] dat de transacties waar de facturen op zien hebben plaatsgevonden met uitdrukkelijke toestemming van de pandhouder, [bedrijf 7.] , zodat ze niet in strijd waren met de pandovereenkomst. Dat de vennootschap op grond van de pandovereenkomst met betrekking tot de verpande zaken geen rechtshandelingen mocht verrichten of ze buiten het bedrijf mocht brengen zonder schriftelijke toestemming van de pandhouder, hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] echter niet betwist, en een dergelijke schriftelijke toestemming ontbreekt in het dossier. De curator heeft zich naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de transacties zijn verricht in strijd met de bedoelde pandovereenkomst.
Dit alles leidt tot de conclusie dat ook de bedoelde transacties met het materieel van de vennootschap getuigen van onbehoorlijk bestuur.
Belangrijke oorzaak van het faillissement
4.10.
Vaststaat dat sprake is van schending van de administratieplicht en dat het onbehoorlijk bestuur daarmee eveneens vaststaat. Het vermoeden dat schending van deze plicht als belangrijke oorzaak van het faillissement kan worden aangemerkt, is niet, althans onvoldoende, ontzenuwd door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] . Het ontbreken van bijvoorbeeld een projectadministratie en een kasboek, is een wezenlijk gebrek in de bedrijfsvoering, zodat aangenomen moet worden dat het gebrek een belangrijke oorzaak is voor het faillissement. Voor het overige acht de rechtbank onvoldoende weersproken dat ook de verkoop sinds juni 2017 van de activa, waaronder het materieel dat nodig was voor de bedrijfsuitoefening, als belangrijke oorzaak van het faillissement kan worden aangemerkt. Feitelijk was immers het verdienvermogen van de vennootschap daarmee verdwenen. Datzelfde geldt, mede gezien de bedragen waar het om ging, voor het opmaken van valse facturen en het opzettelijk doen van onjuiste aangifte voor de omzetbelasting. Met het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank het oorzakelijk
verband tussen het onbehoorlijk bestuur en het faillissement voldoende aangetoond. In het midden kan dan blijven of het niet voldoen aan de publicatieplicht eveneens als belangrijke oorzaak van het faillissement kan worden aangemerkt.
Omvang aansprakelijkheid [gedaagde sub 2]
4.11.
De curator acht zowel [gedaagde sub 1] als [gedaagde sub 2] volledig aansprakelijk voor het boedeltekort vanwege door hen gepleegd onbehoorlijk bestuur. [gedaagde sub 2] betwist de aansprakelijkheid, daarbij verwijzend naar de periodes waarin de onbehoorlijke bestuurshandelingen zouden zijn gepleegd en [gedaagde sub 1] respectievelijk [gedaagde sub 2] in functie waren, en naar de onderlinge verhoudingen binnen het bestuur.
4.12.
De rechtbank overweegt het volgende. [gedaagde sub 2] was enig bestuurder van de vennootschap van 9 november 2006 tot 1 augustus 2016. In die periode droeg zij dan ook de volledige verantwoordelijkheid voor het bestuur van de vennootschap. Met wat hiervoor werd overwogen is voldoende komen vast te staan dat gedurende de periode waarin [gedaagde sub 2] bestuurder was sprake is geweest van onbehoorlijk bestuur, doordat, in ieder geval, de administratie (ook) in die periode niet op orde was. De verkoop van de activa die nodig waren voor de bedrijfsvoering heeft echter pas plaatsgevonden vanaf juni 2017, toen [gedaagde sub 2] al bijna een jaar niet meer als bestuurder in functie was. Wat de opzettelijk verkeerde aangifte voor de omzetbelasting betreft, geldt dat uit het rapport van de Belastingdienst kan worden afgeleid dat de ten onrechte verlegde BTW voor veruit het grootste deel betrekking had op 2017, toen [gedaagde sub 1] enig bestuurder was. De naheffing over dat jaar (€ 126.342,00) is dan ook veel hoger dan die over 2016 (€ 2.242,00). Bovendien heeft de curator ter onderbouwing van de betrokkenheid van [gedaagde sub 2] bij de BTW-fraude slechts gewezen op één factuur die gedateerd is op 23 juli 2016, dus een week voordat zij haar bestuurdersschap zou neerleggen. Het voorgaande in aanmerking genomen komt het de rechtbank, gelet op de tijd dat [gedaagde sub 2] als bestuurder in functie is geweest in de periode waarin de onbehoorlijke taakvervulling plaatsvond, bovenmatig voor dat [gedaagde sub 2] volledig aansprakelijk wordt gehouden voor het boedeltekort. Op grond van artikel 2:248, vierde lid, tweede volzin, van het BW, zal de rechtbank de aansprakelijkheid van [gedaagde sub 2] dan ook matigen in die zin dat [gedaagde sub 2] aansprakelijk is voor ten hoogste 50% van het boedeltekort.
Bestuursverbod
4.13.
Artikel 106a, eerste lid Fw bepaalt dat de rechtbank op vordering van de curator een bestuursverbod kan opleggen aan de (gewezen) bestuurder, onder meer als door de rechter bij onherroepelijk geworden uitspraak is geoordeeld dat de bestuurder voor zijn handelen of nalaten bij die rechtspersoon aansprakelijk is, en als tijdens of in de drie jaren voorafgaand aan het uitspreken van het faillissement de rechtspersoon of de bestuurder ervan een boete wegens een vergrijp als bedoeld in de artikelen 67d, 67e of 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is opgelegd en deze beschikking onherroepelijk is. De rechtbank constateert dat ten aanzien van zowel [gedaagde sub 1] als [gedaagde sub 2] hun aansprakelijkheid als bestuurder op grond van artikel 2:248, eerste lid BW hiervoor is vastgesteld, en dat aan de vennootschap bij onherroepelijke beschikking een boete is opgelegd als bedoeld in artikel 67f AWR. Naar het oordeel van de rechtbank biedt in het bijzonder de gepleegde BTW-fraude voldoende grond voor het opleggen van een bestuursverbod zoals gevorderd aan [gedaagde sub 1] , die immers, zoals uit het voorgaande blijkt, daarvoor in hoofdzaak verantwoordelijkheid droeg als bestuurder. Nu [gedaagde sub 2] maar in beperkte mate bij die fraude betrokken was, ziet de rechtbank wat [gedaagde sub 2] betreft onvoldoende reden het gevorderde bestuursverbod op te leggen.
4.14.
Ten aanzien van de gevorderde dwangsom bij overtreding is geen specifiek verweer gevoerd, zodat ook die zal worden toegewezen.
Conclusie
4.15.
Dit alles betekent dat de vorderingen voor het grootste deel kunnen worden toegewezen, waarbij de aansprakelijkheid van [gedaagde sub 2] voor het boedeltekort wordt gematigd tot 50%. Het gevorderde bestuursverbod zal worden toegewezen voor zover dat betrekking heeft op [gedaagde sub 1] . Ten aanzien van [gedaagde sub 2] zal de vordering tot het opleggen van een bestuursverbod worden afgewezen.
Proceskosten
4.16. [
gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zullen, als overwegend in het ongelijk te stellen partij, in de proceskosten worden veroordeeld. De beslagkosten acht de rechtbank gelet op artikel 706 Rv toewijsbaar. Voor de bepaling van de kosten aan salaris advocaat zal de rechtbank daarbij uitgaan van tarief IV, omdat er duidelijke aanwijzingen zijn dat de zaak onder een ander tarief valt dan het standaardtarief voor zaken van onbepaalde waarde. Daarmee zijn de proceskosten tot op heden aan de kant van de curator:
dagvaarding € 85,21 griffierecht beslagen 279,00 beslagkosten 1.252,20 salaris advocaat 3.759,
(3,5 punten à € 1.074,00) totaal € 5.375,41
Tegen de wettelijke rente over de proceskosten is geen specifiek verweer gevoerd. Die rente zal dan ook worden toegewezen zoals in het dictum bepaald.

5.De voorwaardelijke reconventie

5.1.
Aan de beoordeling van de voorwaardelijke reconventionele vorderingen (met als voorwaarde: afwijzing van de vorderingen jegens [gedaagde sub 1] en/of [gedaagde sub 2] ) wordt niet toegekomen gelet op hetgeen in conventie is geoordeeld. Een kostenveroordeling is derhalve ook niet aan de orde.

6.De beslissing De rechtbank

in conventie

6.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het bedrag van de schulden van [de BV] voor zover deze schulden niet door vereffening van de overige baten in het faillissement kunnen worden voldaan, met dien verstande dat de aansprakelijkheid van [gedaagde sub 2] is beperkt tot ten hoogste 50% van dat bedrag;
6.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk tot betaling aan de curator van € 50.000,00 en [gedaagde sub 1] tot daarenboven tot betaling van € 40,000,00 bij wijze van voorschot op het te vergoeden boedeltekort van [de BV] ;
6.3.
veroordeelt [gedaagde sub 1] tot betaling aan de curator van € 5.215,10, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 5 april 2018 tot aan de dag van algehele voldoening;
6.4.
legt aan [gedaagde sub 1] een bestuursverbod op zoals bedoeld in artikel 106a Fw voor de duur van vijf jaar, dat ingaat direct na het in kracht van gewijsde gaan van dit vonnis, en veroordeelt [gedaagde sub 1] tot betaling van een dwangsom aan de curator van € 1.000,00 per dag of gedeelte daarvan dat hij in gebreke blijft met naleving van dit verbod, tot een maximum van € 100.000,00;
6.5.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van de curator tot op heden vastgesteld op € 5.3754, en in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris, te verhogen met € 82,00 in geval van betekening, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis;
6.6.
verklaart dit vonnis, voor zover het de onderdelen 6.2., 6.3., 6.5. betreft, uitvoerbaar bij voorraad.
6.7.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
6.8.
verstaat dat aan de voorwaarde waaronder de vordering was ingesteld niet is voldaan, zodat de rechtbank geen beslissing behoeft te geven.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.B. van Baalen, voorzitter, en mr. E.W. van Weringh en mr. T.A. Oudenaarden, rechters, en in het openbaar uitgesproken op 18 november 2020.