ECLI:NL:RBNNE:2020:4630

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
2 juni 2020
Publicatiedatum
29 december 2020
Zaaknummer
LEE 19/2347
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van mijnbouwschade en niet-ontvankelijkheid van bezwaar wegens termijnoverschrijding

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 2 juni 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die schadevergoeding eiste voor mijnbouwschade, en de Minister van Economische Zaken en Klimaat. De eiser had op 24 juli 2018 een verzoek ingediend voor schadevergoeding als gevolg van mijnbouwactiviteiten in het Groningenveld. Na een schade-opname door deskundige J. Rooijakkers en een advies op 9 december 2018, heeft de minister op 7 februari 2019 een vergoeding van € 1.362,76 toegekend. Echter, het bezwaar van de eiser tegen dit besluit werd op 19 juni 2019 door de minister niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaar te laat was ingediend.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt, en dat deze termijn begon op de dag na de bekendmaking van het besluit. De rechtbank concludeert dat het bezwaarschrift van de eiser, dat op 26 maart 2019 werd ontvangen, te laat was, aangezien de termijn op 21 maart 2019 eindigde. De rechtbank heeft ook overwogen dat de brief van de eiser van 23 december 2018 niet als bezwaarschrift kon worden aangemerkt, omdat er op dat moment nog geen besluit was genomen.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was, ondanks zijn claim dat hij met spit in bed lag. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de minister het bezwaar van de eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en heeft het beroep ongegrond verklaard. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is niet in het openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dat weer mogelijk is.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 19/2347

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 juni 2020 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser,

en
de Minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

Procesverloop

Bij besluit van 7 februari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een vergoeding van € 1.362,76 toegekend.
Bij besluit van 19 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2019. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.E. Schaake.

Overwegingen

Feiten
1. Op 24 juli 2018 heeft eiser verzocht om vergoeding van schade door mijnbouwactiviteiten in het Groningenveld.
1.1
Op 19 november 2018 heeft deskundige J. Rooijakkers bij de woning van eiser de schade opgenomen. Rooijakkers heeft op 9 december 2018 advies uitgebracht.
1.2
Bij brief van 23 december 2018 heeft eiser zijn zienswijze op het rapport gegeven.
1.3
Bij primair besluit heeft verweerder een totale vergoeding van € 1.362,76 toegekend.
1.4
Eiser heeft bij brief van 26 maart 2019 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Verweerder heeft hierbij aangegeven dat het bezwaar te laat is ingediend.
3. Op grond van artikel 8:1 en artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb) kan een belanghebbende tegen een beslissing slechts bezwaar instellen en vervolgens het besluit op bezwaar in beroep inhoudelijk laten beoordelen indien die beslissing een besluit is in de zin van de Awb.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
In artikel 1:1, eerste lid, van de Awb is bepaald dat onder bestuursorgaan wordt verstaan: a. een orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, of b. een ander persoon of college, met enig openbaar gezag bekleed.
Verweerder, de minister van Economische Zaken en Klimaat, is een bestuursorgaan als bedoeld onder a. Het bestreden besluit is ook schriftelijk genomen zodat slechts beoordeeld moet worden of de beslissing van verweerder een publiekrechtelijke rechtshandeling inhoudt.
3.1
Er is in dit geval sprake van een publiekrechtelijke rechtshandeling indien een publiekrechtelijke rechtsregel, of een samenstel daarvan, aan de primaire beslissing van verweerder het rechtsgevolg verbindt dat verweerder de schade die is veroorzaakt door de gaswinning, de mijnbouwschade, moet vergoeden.
3.2
In artikel 3, tweede en derde lid, van het Besluit mijnbouwschade Groningen (het Besluit) heeft verweerder een bevoegdheid bij de deelcommissie mijnbouwschade neergelegd om op aanvragen tot vergoeding van schade te beslissen en bij de deelcommissie bezwaar om beslissingen op bezwaar tegen dergelijke beslissingen te nemen. In het Besluit is geen verwijzing opgenomen naar een specifieke wettelijke bepaling op grond waarvan verweerder zich bevoegd acht tot het vaststellen van dit Besluit. In de toelichting is opgenomen dat dit Besluit een vorm van onverplicht, buitenwettelijk beleid vastlegt. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat er geen wettelijke grondslag is aan te wijzen voor deze regelgeving en dat de regels, zoals die in het Besluit zijn opgenomen, moeten worden aangemerkt als beleid in de zin van artikel 1:3, vierde lid, van de Awb.
3.3
Met deze beleidsregel geeft verweerder een nadere invulling en concretisering van zijn algemene bevoegdheid tot het doen van financiële uitkeringen ten laste van de publieke middelen. Op grond van artikel 4:84 van de Awb is verweerder verplicht om overeenkomstig deze beleidsregel op aanvragen om schadevergoeding te beslissen. Aldus verbindt artikel 4:84 van de Awb aan de beslissing tot het al dan niet vergoeden van mijnbouwschade op grond van het Besluit het rechtsgevolg dat verweerder, indien er recht bestaat op schadevergoeding, die schade dan ook moet vergoeden. In die zin is er sprake van een rechtsgevolg.
3.4
Het publiekrechtelijk karakter van het Besluit en daarmee van de beslissingen die op basis van het Besluit worden genomen is naar het oordeel van de rechtbank gelegen in een samenstel van factoren. Zo wordt de vergoeding van de mijnbouwschade gefinancierd uit de publieke middelen. Voorts is de mijnbouwschade mede het gevolg van de lang door de overheid gevoelde noodzaak om de gaswinning maximaal te faciliteren om aldus de energievoorziening in Nederland veilig te stellen en te voorzien in extra publieke middelen om bij te dragen aan de algemene welvaart in Nederland. Aldus is de schade een gevolg van de behartiging van een groot algemeen, publiek, belang en wordt met de vergoeding van die schade hetzelfde publieke belang behartigd. Ook doet de door de gaswinning veroorzaakte schade, die het directe gevolg is van dit door de overheid bevorderde algemene belang, door de beschadiging van woningen, voorts ernstig afbreuk aan de bewoonbaarheid van het land en het leefmilieu van degenen die in het aardbevingsgebied wonen. Aldus voorziet het Besluit in de invulling van de in artikel 21 van de Grondwet gewaarborgde zorgplicht van de overheid. Tot slot kan nog worden gewezen op de inmiddels door de wetgever aangenomen Wet Instituut mijnbouwschade Groningen waarin dit publiekrechtelijke karakter ook wordt vastgelegd in een wet in formele zin.
3.5
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder met het Besluit een beleidsregel heeft vastgesteld waarin hij zijn algemene bevoegdheid tot het doen van financiële uitkeringen nader heeft geconcretiseerd. Het Besluit heeft gezien de context waarbinnen die regeling is opgesteld, een publiekrechtelijk karakter zodat beslissingen op basis van het Besluit naar het oordeel van de rechtbank moeten worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Dit oordeel sluit aan bij een ontwikkeling in de rechtspraak die mede vorm heeft gekregen in de zogenaamde Metroschade uitspraak (ECLI:NL:RVS:1986:AM9085 (AB 1986, 568)) en de Silicose uitspraak (ECLI:NL:RVS:1995:ZF1850 (AB 1996, 136)).
3.6
Uit het voorgaande volgt dat de beslissing, waarbij verweerder de aanvraag van eiser om een eenmalige vergoeding heeft afgewezen, dient te worden aangemerkt als een besluit, waartegen eiser ingevolge artikel 8:1, eerste lid, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb bezwaar kon maken.
4. In het thans bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat eiser het bezwaarschrift te laat heeft ingediend.
4.1.
De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zes weken. De termijn vangt op grond van artikel 6:8, eerste lid van de Awb aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. In artikel 6:9, eerste lid van de Awb is vervolgens bepaald dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor afloop van de termijn is ontvangen.
4.2.
Niet in geschil is dat verweerder het primaire besluit aan eiser heeft toegezonden op 7 februari 2019. Dit betekent dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift liep tot en met 21 maart 2019. Het bezwaarschrift van eiser is echter pas op 26 maart 2019 geschreven door eiser en ontvangen door verweerder. Dit betekent dat het bezwaarschrift te laat is ingediend.
4.3.
Voor zover eiser meent dat zijn brief van 23 december 2018 als bezwaarschrift moet worden aangemerkt kan de rechtbank eiser hierin niet volgen. Deze brief is immers een zienswijze op het rapport van de deskundige, een besluit was op dat moment door verweerder nog niet genomen. Ook is niet gebleken dat eiser op enig moment voor het verstrijken van de bezwaartermijn bij verweerder kenbaar heeft gemaakt dat hij het niet eens was met het primaire besluit.
4.4.
In artikel 6:11 van de Awb is bepaald dat niet-ontvankelijkverklaring van een bezwaarschrift dat te laat is ingediend, achterwege moet blijven wanneer redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat de indiener in verzuim is geweest. Eiser heeft in het beroepschrift aangegeven dat hij te laat was omdat hij met spit in bed lag. Dit bekent naar het oordeel van de rechtbank echter niet dat de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht. Eiser had immers vanuit bed een brief kunnen schrijven of iemand anders kunnen vragen dit in opdracht van hem te doen.
5. Bovenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder het bezwaarschrift van eiser terecht niet ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Veenstra, griffier. De uitspraak is gedaan op 2 juni 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het Corona virus is de uitspraak niet in het openbaar uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
de griffier is verhinderd de rechter
de uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.