ECLI:NL:RBNNE:2020:4628

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
24 december 2020
Publicatiedatum
29 december 2020
Zaaknummer
18/158927-19
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in ontuchtzaak met patiënt/cliënt wegens onvoldoende bewijs

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 22 december 2020 uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van ontucht met een patiënt/cliënt. De tenlastelegging omvatte verschillende seksuele handelingen die zouden hebben plaatsgevonden tussen 1 september 2017 en 18 januari 2019, terwijl de verdachte werkzaam was in de gezondheidszorg. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten, omdat niet voldaan werd aan het bewijsminimum zoals bedoeld in artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.

Tijdens de zitting op 15 december 2020 was de verdachte aanwezig, bijgestaan door haar advocaat, mr. M.R.M. Schaap. Het openbaar ministerie werd vertegenwoordigd door mr. D. Roggen. De officier van justitie vorderde vrijspraak, stellende dat uit het strafdossier niet kon worden vastgesteld dat de verdachte misbruik had gemaakt van gezag en vertrouwen. De verklaring van het vermeende slachtoffer wees op wederzijds goedvinden bij de seksuele handelingen, en de behandelrelatie speelde geen rol.

De verdediging voerde aan dat er geen bewijs was voor een seksuele relatie en dat het bewijsminimum niet was gehaald. De rechtbank oordeelde dat, gezien de aard van zedenzaken, veelal slechts de verklaringen van het vermeende slachtoffer als bewijs beschikbaar zijn. De rechtbank concludeerde dat de verklaringen van het slachtoffer onvoldoende steun vonden in andere objectieve bewijsmiddelen, en dat de verklaringen van getuigen niet op essentiële punten de lezing van het slachtoffer ondersteunden. Daarom werd de verdachte vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Assen
parketnummer 18/158927-19
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 22 december 2020 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] 1992 te [geboorteplaats],
wonende te [straatnaam], [woonplaats].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 15 december 2020.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. M.R.M. Schaap, advocaat te Groningen.
Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. D. Roggen.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op een of meer tijdstippen in de periode van 1 september 2017 tot en met 18 januari 2019
te [pleegplaats], gemeente Aa en Hunze, en/of Groningen,
terwijl zij werkzaam was in de gezondheidszorg en/of maatschappelijke zorg,
ontucht heeft gepleegd met [slachtoffer],
die zich als patiënt en/of cliënt aan verdachtes hulp en/of zorg had toevertrouwd, door
- die [slachtoffer] te zoenen en/of te pijpen en/of
- zich door die [slachtoffer] te laten beffen en/of
- met die [slachtoffer] geslachtsgemeenschap te hebben.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft vrijspraak gevorderd van het ten laste gelegde. Zij heeft daartoe aangevoerd dat op basis van het strafdossier niet kan worden vastgesteld dat door verdachte daadwerkelijk misbruik is gemaakt van gezag en vertrouwen. Uit de verklaring van [slachtoffer] kan worden afgeleid dat de seksuele handelingen die hebben plaatsgevonden tussen hem en verdachte gebeurden met wederzijds goedvinden en instemming. Voorts heeft de behandelrelatie bij de seksuele handelingen geen rol gespeeld. Nu bij [slachtoffer] sprake was van vrijwilligheid en daarbij enige vorm van afhankelijkheid niet van invloed is geweest, is er ook geen sprake van ontucht.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft eveneens betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het ten laste gelegde feit. Verdachte ontkent een seksuele relatie te hebben gehad met [slachtoffer]. Primair heeft de raadsvrouw aangevoerd dat niet wordt voldaan aan het bewijsminimum zoals bedoeld in artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Subsidiair heeft de raadsvrouw aangevoerd dat geen sprake is geweest van een bepaalde overwichtsituatie of een afhankelijkheidsrelatie. [slachtoffer], die zelf geen aangifte heeft gedaan, verklaart dat de seksuele handelingen vrijwillig plaatsvonden. Het voelde niet alsof hij in een afhankelijkheidsrelatie zat ten opzichte van verdachte.
Oordeel van de rechtbank
Aan verdachte is een zedendelict ten laste gelegd. Zedenzaken kenmerken zich doorgaans door het feit dat slechts twee personen aanwezig zijn bij de seksuele handelingen: het veronderstelde slachtoffer en de veronderstelde dader. Ook in deze zaak is dit het geval.
Dit brengt met zich dat, bij een ontkennende verdachte, veelal slechts de (getuigen)verklaringen van het veronderstelde slachtoffer als wettig bewijsmiddel voorhanden zijn. Op grond van het bepaalde in artikel 342, tweede lid, Sv - dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan - kan het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, door de rechter echter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige.
Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige genoemde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. In het geheel van bewijsmiddelen moeten twee verschillende bronnen kunnen worden onderscheiden waarvan redengevende bewijsmiddelen afkomstig zijn. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval
(vgl. Hoge Raad 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452).
De rechtbank stelt vast dat de door [slachtoffer] in zijn verklaring naar voren gebrachte feiten en omstandigheden onvoldoende steun vinden in andere objectieve en redengevende bewijsmiddelen, zodat niet wordt voldaan aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid Sv.
De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat zich in het dossier verklaringen bevinden van [naam], die namens [slachtoffer] aangifte heeft gedaan, getuigen [getuige 1] en [getuige 2] die de lezing van [slachtoffer] op bepaalde punten ondersteunen, maar niet op essentiële punten. Deze verklaringen hebben bovendien allemaal dezelfde bron, namelijk [slachtoffer] zelf. Ook in de zich in het strafdossier bevindende afschriften van WhatsApp gesprekken tussen verdachte en [slachtoffer] kan geen bevestiging worden gevonden voor de ten laste gelegde gedragingen.
De rechtbank merkt op dat hiermee niet als oordeel is gegeven dat [slachtoffer] niet naar waarheid zou hebben verklaard.
De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en zal haar hiervan vrijspreken.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. van den Steenhoven, voorzitter, mr. G. Eelsing en mr. T.P. Hoekstra, rechters, bijgestaan door mr. H. Wachtmeester-Koning, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 22 december 2020.
Mr. M. van den Steenhoven is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.