ECLI:NL:RBNNE:2020:442

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
31 januari 2020
Publicatiedatum
5 februari 2020
Zaaknummer
18/224879-19
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafzaak tegen grootvader wegens seksueel misbruik van kleindochters

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 31 januari 2020 uitspraak gedaan in de zaak tegen een grootvader die beschuldigd werd van seksueel misbruik van zijn kleindochters. De verdachte heeft in de periode van 1 juli 2016 tot en met 7 augustus 2018 meermalen ontuchtige handelingen gepleegd met zijn kleindochters, die op dat moment minderjarig waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zijn geslachtsdeel door zijn kleindochter in de mond heeft laten nemen en haar meermalen heeft laten vastpakken. Ook heeft hij zijn andere kleindochter betrokken bij deze handelingen. De rechtbank heeft de ernst van de feiten onderstreept, waarbij het vertrouwen dat de kleindochters in hun grootvader hadden, is misbruikt. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren en bijzondere voorwaarden zoals reclasseringstoezicht en ambulante behandeling. De rechtbank heeft ook schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen, waarbij de immateriële schade voor de eerste kleindochter is vastgesteld op € 5.000 en voor de tweede kleindochter op € 1.000. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partijen gedeeltelijk toegewezen en de verdachte verplicht om deze bedragen te betalen, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Leeuwarden
parketnummer 18/224879-19
vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 31 januari 2020 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] 1953 te [geboorteplaats],
wonende te [straatnaam], [woonplaats].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 17 januari 2020.
De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. E. Albayrak, advocaat te Heerenveen.
Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. R. Janssens.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1
hij in of omstreeks de periode van 01 januari 2016 tot en met 08 augustus 2018, te Heerenveen, meermalen, althans eenmaal, met zijn kleindochter [slachtoffer 1], geboren op [geboortedatum] 2011, die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, een of meer handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 1], te weten het door haar (gedeeltelijk) in de mond laten nemen van zijn verdachtes penis;
2
hij in of omstreeks de periode van 01 januari 2016 tot en met 08 augustus 2018, te Heerenveen, meermalen, althans eenmaal, met zijn kleindochter [slachtoffer 1], geboren op [geboortedatum] 2011, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, en die aan zijn zorg of waakzaamheid was toevertrouwd, buiten echt, een of meer ontuchtige handelingen heeft gepleegd, te weten het door haar heen en weer laten bewegen van de voorhuid van zijn verdachtes penis en/of het door haar laten vastpakken van zijn verdachtes penis;
3
hij in of omstreeks de periode van 01 januari 2016 tot en met 08 augustus 2018, te Heerenveen, meermalen, althans eenmaal, met zijn kleindochter [slachtoffer 2], geboren op [geboortedatum] 2015, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, en die aan zijn zorg of waakzaamheid was toevertrouwd, buiten echt, een of meer ontuchtige handelingen heeft gepleegd, te weten het door haar laten vastpakken van zijn verdachtes penis.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor de feiten 1., 2. en 3.
Ten aanzien van de feiten 1. en 2. heeft hij aangevoerd dat bewezenverklaard kan worden dat verdachte deze in de periode van 28 augustus 2016 tot en met 7 augustus 2018 meermalen heeft gepleegd.
Ten aanzien van feit 3. heeft de officier van justitie aangevoerd dat bewezenverklaard kan worden dat verdachte dit feit in de periode van 1 oktober 2017 tot en met 25 juli 2018 éénmaal heeft gepleegd.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat een bewezenverklaring kan volgen voor de feiten 1., 2. en 3. Ten aanzien van de periode waarbinnen deze feiten zijn gepleegd, alsmede de frequentie hiervan, heeft de raadsman gemotiveerd aangevoerd dat uit gegaan moet worden van de verklaring van verdachte. Hij heeft daartoe aangevoerd dat verdachte in een periode van drie maanden zich hooguit vijf keer door [slachtoffer 1] heeft laten betasten en zij éénmaal het geslachtsdeel van verdachte in haar mond heeft genomen. Twee tot drie maanden voordat het verhoor van verdachte plaatsvond heeft [slachtoffer 2] één keer het geslachtsdeel van verdachte betast.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht de feiten 1., 2. en 3. wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna opgenomen in de bewezenverklaring. Nu verdachte de feiten duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, volstaat de rechtbank met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
Ieder bewijsmiddel is -ook in onderdelen- slechts gebruikt voor het feit waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Deze opgave luidt als volgt:
1. de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 17 januari 2020;
2. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor van aangeefster van 17 augustus 2018, opgenomen op pagina 11 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100-2018207769 van 25 december 2018, inhoudend de verklaring van [benadeelde partij];
3. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 25 december 2018, opgenomen op pagina 30 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend het relaas van verbalisant [verbalisant] betreffende het studioverhoor van [slachtoffer 1];
4. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor van 9 oktober 2018, opgenomen op pagina 73 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend de verklaring van verdachte.
Overweging rechtbank ten aanzien van de duur en de frequentie van de feiten
Ten aanzien van feit 1 (het seksueel binnendringen van [slachtoffer 1]) en feit 3 (het laten betasten door [slachtoffer 2]) zal de rechtbank uitgaan van de verklaring van verdachte dat dit eenmaal heeft plaatsgevonden. Het dossier bevat geen bewijsmiddelen waaruit in voldoende mate kan worden afgeleid dat dit misbruik vaker heeft plaatsgevonden. Ten aanzien van feit 2 (het laten betasten door [slachtoffer 1]) overweegt de rechtbank het volgende.
Uit de hiervoor opgenomen bewijsmiddelen volgt dat [slachtoffer 1] in het najaar van 2017 aan haar ouders heeft verteld dat zij aan het geslachtsdeel van verdachte mocht zitten. Verdachte is daar op dat moment direct mee geconfronteerd en heeft aangegeven dat [slachtoffer 1] inderdaad aan zijn geslachtsdeel had gezeten. Ter terechtzitting heeft verdachte dit bevestigd en aangegeven dat hij niet weet hoe lang de aanraking voor deze confrontatie had plaatsgevonden. Ook heeft verdachte ter zitting verklaard dat het aanraken van zijn geslachtsdeel door [slachtoffer 1] ook nog is gebeurd nadat hij daar door de ouders op was aangesproken in 2017. In totaal zou dit vijf keer zijn gebeurd, aldus verdachte. Gelet hierop komt de rechtbank tot de conclusie dat feit 2. gedurende een langere periode heeft plaatsgevonden.
Om vast te stellen binnen welke periode feit 2. heeft plaatsgevonden heeft de rechtbank acht geslagen op de verklaring van [slachtoffer 1]. Zij heeft verklaard dat de aanrakingen aan het begin van een nieuw jaar, in de herfst zijn geëindigd, alsook dat ze een heel jaar aan het geslachtsdeel van verdachte mocht zitten. Evenals de officier van justitie leidt de rechtbank hieruit af dat [slachtoffer 1] doelt op een schooljaar. Uit de verklaring van [slachtoffer 1] volgt dat dit al langer geleden is, hetgeen er op wijst dat zij het heeft over het schooljaar 2016/2017. In het najaar van 2017 heeft [slachtoffer 1] immers aan haar ouders verteld dat zij aan het geslachtsdeel van verdachte mocht zitten. [slachtoffer 1] heeft in haar verklaring aangegeven dat zij hierna niet meer aan het geslachtsdeel van verdachte heeft gezeten. Echter ziet de rechtbank in diezelfde verklaring, alsook in de verklaring van verdachte voldoende aanwijzingen om aan te nemen dat dit na het najaar van 2017 nog wel is voorgevallen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verdachte zelf ten overstaan van de politie heeft aangegeven dat [slachtoffer 1] in de periode van ongeveer juni 2018 tot en met augustus 2018 meermalen aan zijn geslachtsdeel heeft gezeten.
Hoewel de rechtbank op basis van deze verklaringen niet exact kan vaststellen wanneer de ontucht heeft plaatsgevonden, staat wel vast dat het gaat om een langere periode. Gelet op het hiervoor overwogene ziet de rechtbank aanleiding om 1 juli 2016 als begin van de bewezenverklaarde periode vast te stellen, hetgeen kort voor het ingaan van een nieuw schooljaar is, het schooljaar 2016/2017. Evenals de officier van justitie acht de rechtbank bewezen dat de periode waarbinnen het misbruik heeft plaatsgevonden in ieder geval is geëindigd op 7 augustus 2018, de dag waarop de melding bij de politie is gedaan.
Concluderend is de rechtbank op grond van de hiervoor opgenomen bewijsmiddelen en het hiervoor overwogene van oordeel dat feit 2. in de periode van 1 juli 2016 tot en met 7 augustus 2018 heeft plaatsgevonden.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht feiten 1., 2. en 3. wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
1.
hij in de periode van 1 juli 2018 tot en met 7 augustus 2018, te Heerenveen, met zijn kleindochter [slachtoffer 1], geboren op [geboortedatum] 2011, die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, een handeling heeft gepleegd, die bestond uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 1], te weten het door haar gedeeltelijk in de mond laten nemen van zijn verdachtes penis.
2.
hij in de periode van 1 juli 2016 tot en met 7 augustus 2018, te Heerenveen, meermalen, met zijn kleindochter [slachtoffer 1], geboren op [geboortedatum] 2011, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, en die aan zijn zorg of waakzaamheid was toevertrouwd, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, te weten het door haar heen en weer laten bewegen van de voorhuid van zijn verdachtes penis en het door haar laten vastpakken van zijn verdachtes penis.
3.
hij in de periode van 1 juli 2018 tot en met 7 augustus 2018, te Heerenveen, eenmaal, met zijn kleindochter [slachtoffer 2], geboren op [geboortedatum] 2015, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, en die aan zijn zorg of waakzaamheid was toevertrouwd, buiten echt, een ontuchtige handeling heeft gepleegd, te weten het door haar laten vastpakken van zijn verdachtes penis.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
1. met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam;
2. met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, terwijl de schuldige het feit begaat tegen een aan zijn zorg, opleiding of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd;
3. met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, terwijl de schuldige het feit begaat tegen een aan zijn zorg, opleiding of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige.
Deze feiten zijn strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van feiten 1., 2. en 3. wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd voor de duur van vijf jaren en daarbij als bijzondere voorwaarden reclasseringstoezicht, inclusief de daarbij horende meldplicht, het meewerken aan ambulante behandeling en contactverboden met [slachtoffer 2], [slachtoffer 1], [naam 1] en [naam 2]. Ten aanzien van de contactverboden heeft de officier van justitie gevorderd deze direct uitvoerbaar te verklaren.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft gepleit voor oplegging van een straf die vergelijkbaar is met de door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden opgelegde straf in het arrest van 17 augustus 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:7154, waarbij een gevangenisstraf is opgelegd voor de duur van 24 maanden, waarvan 22 maanden voorwaardelijk. Aan de op te leggen straf kunnen de door de reclassering voorgestelde voorwaarden worden gekoppeld.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting en de rapportage van Reclassering Nederland van 2 januari 2020, het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft met de bewezenverklaarde feiten op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke en geestelijke integriteit van twee van zijn kleindochters. Hij heeft zijn geslachtsdeel door zijn kleindochter [slachtoffer 1] in de mond laten nemen en heeft haar meermalen zijn geslachtsdeel laten vastpakken, alsmede het heen en weer laten bewegen van de voorhuid hiervan. Verdachte is niet uit zichzelf gestopt met het misbruiken van zijn kleindochter, ook niet nadat hij hierop was aangesproken door de moeder van [slachtoffer 1], zijn eigen dochter. In plaats van te stoppen met het misbruik van [slachtoffer 1], heeft verdachte vervolgens zijn geslachtsdeel ook laten vastpakken door zijn andere kleindochter [slachtoffer 2]. Seksueel misbruik van minderjarigen heeft grote gevolgen voor de betreffende slachtoffers. Misbruikte kinderen ondervinden vaak nog gedurende hun hele leven lichamelijke en psychische gevolgen van het misbruik. In de door de vader van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ter zitting voorgelezen slachtofferverklaringen is op indrukwekkende wijze verwoord wat het misbruik door verdachte tot gevolg heeft gehad. Verdachte heeft hier geen oog voor gehad, maar is enkel gericht geweest op het bevredigen van zijn eigen gevoelens. De rechtbank neemt dit verdachte zeer kwalijk en acht deze feiten zo ernstig dat daar een gevangenisstraf op moet volgen.
Bij het bepalen van de strafmaat heeft de rechtbank als strafverzwarend meegenomen dat de kleindochters van verdachte aan zijn zorg en waakzaamheid waren toevertrouwd en dat verdachte misbruik heeft gemaakt van het vertrouwen dat zij in hem hadden. Hoewel door hem zelf veroorzaakt houdt de rechtbank bij het bepalen van de hoogte van de straf er ook rekening mee dat verdachte zijn gezins- en familieleven onherstelbaar lijken te zijn ontwricht. Ook houdt de rechtbank rekening met het feit dat uit het uittreksel uit de justitiële documentatie blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Uit het rapport van de reclassering volgt dat verdachte gediagnosticeerd is met een depressieve stoornis (in remissie), enkele kenmerken van een persoonlijkheidsstoornis, alsook autismespectrumstoornis (ASS). De reclassering veronderstelt dat dit van invloed is op de wijze waarop verdachte in het leven staat, alsook in zijn contacten met anderen. De reclassering acht het van belang dat verdachte meer inzicht verwerft in de functie van zijn delictgedrag en leert zichzelf daarin op een adequate wijze te begrenzen teneinde recidive zoveel mogelijk te voorkomen. De reclassering adviseert een (deels) voorwaardelijke straf met als bijzondere voorwaarden een meldplicht en een ambulante behandeling.
De rechtbank acht het, ter voorkoming van recidive, van belang dat verdachte een ambulante behandeling zal ondergaan en legt verdachte dit als bijzondere voorwaarde op bij een deels voorwaardelijke gevangenisstraf. Daarnaast legt de rechtbank verdachte reclasseringstoezicht met de daarbij horende meldplicht en contactverboden met [slachtoffer 1], [slachtoffer 2], [naam 1] en [naam 2] op. Nu namens de benadeelde partijen niet alleen om een contactverbod met [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], maar ook om een contactverbod met [naam 1] en [naam 2] is gevraagd en de kinderen in hetzelfde gezin opgroeien, acht de rechtbank het van belang dat verdachte gedurende de proeftijd met geen enkel kind van dit gezin contact zal hebben. Anders dan door de officier van justitie gevorderd, zal de rechtbank de contactverboden niet dadelijk uitvoerbaar verklaren. Hiervoor is vereist dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Gelet op het feit dat er zich in de periode tussen het plegen van de bewezenverklaarde feiten en het wijzen van dit vonnis geen nieuwe strafbare feiten hebben voorgedaan en verdachte niet eerder voor dit soort feiten is veroordeeld, kan niet zonder meer gezegd worden dat aan die voorwaarde in deze zaak is voldaan.
Alles afwegend acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren en de hiervoor genoemde bijzondere voorwaarden, passend en oplegging daarvan geboden. Daarbij merkt de rechtbank op dat zij, anders dan door de officier van justitie is gevorderd, geen proeftijd van vijf jaren zal opleggen. Voor een langere proeftijd geldt hetzelfde vereiste als bij de dadelijke uitvoerbaarheid, te weten dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Nu sinds 2018 niet is gebleken van nieuwe strafbare feiten en verdachte niet eerder voor dit soort feiten is veroordeeld, kan naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer gezegd worden dat aan die voorwaarde in deze zaak is voldaan.

Benadeelde partijen

Ten aanzien van feiten 1. en 2.
De volgende personen hebben zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding:
1. [slachtoffer 1], wettelijk vertegenwoordigd door [benadeelde partij] tot een bedrag van
€ 10.000,00 ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan, alsmede oplegging van de schadevergoedingsmaatregel;
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij toe te wijzen, vermeerderd met de wettelijke rente, alsmede oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat een vergoeding op zijn plaats is. De raadsman heeft aangevoerd om bij toewijzing van een bedrag bij de bepaling van de hoogte hiervan rekening te houden met de uitspraak van rechtbank Noord-Nederland van 9 februari 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:418. Ook heeft hij onder meer het volgende aangevoerd. In de zaak waar in de vordering naar wordt verwezen heeft het misbruik vaker en in een langere periode dan in de onderhavige zaak plaatsgevonden. Daarnaast wordt in de toelichting bij de vordering de suggestie gewekt dat de problemen die het slachtoffer ervaart enkel zijn veroorzaakt door verdachte, terwijl uit de stukken van Fier blijkt dat de moeder van het slachtoffer na de geboorte van [slachtoffer 1] geestelijke complicaties had die tot op heden voortduren, waardoor zij onvoldoende beschikbaar is geweest voor haar kinderen. Hierdoor kan worden afgevraagd in hoeverre de klachten die het slachtoffer ervaart uitsluitend aan verdachte zijn toe te rekenen.
Oordeel van de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk dat de benadeelde partij schade heeft geleden die een rechtstreeks gevolg is van het onder 1. en 2. bewezen verklaarde. De vordering, waarvan de hoogte door de verdediging is betwist, zal gedeeltelijk worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 augustus 2018. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De benadeelde partij heeft vergoeding van immateriële schade gevorderd. Indien geen sprake is van lichamelijk letsel, zoals in dit geval, kan op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) slechts een vergoeding voor immateriële schade worden toegekend indien de benadeelde partij in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Geestelijk letsel kan pas worden aangemerkt als aantasting van de persoon, indien de psychische gevolgen voldoende ernstig zijn.
De rechtbank leidt uit de bij de vordering behorende brief van Fier d.d. 8 augustus 2019 af, dat bij benadeelde al mogelijke problematiek speelde voor het plegen van de feiten door verdachte en mogelijk niet in zijn geheel rechtstreeks tot verdachte te herleiden is. Dit laat echter onverlet dat het bewezen verklaarde een dusdanig ernstige inbreuk op een fundamenteel recht, te weten de lichamelijke integriteit, is dat dit in zichzelf als aantasting van de persoon op andere wijze dient te worden beschouwd. De rechtbank acht om die reden een nadere onderbouwing van de schade niet nodig.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade overweegt de rechtbank dat zij toewijzing van een bedrag van € 10.000,00 niet passend acht. De rechtbank heeft bij het bepalen van de hoogte van de schade acht geslagen op de letsellijst van het Schadefonds Geweldsmisdrijven (letsellijst). Naar het oordeel van de rechtbank vallen de bewezenverklaarde feiten 1. en 2. onder letselcategorie 3 van deze lijst. Het bedrag dat bij deze letselcategorie behoort betreft € 5000,00.
Mede gelet op de letsellijst is de rechtbank van oordeel dat een bedrag van € 5000,00 passend is en recht doet aan de schade die de benadeelde partij heeft opgelopen.
De rechtbank wijst de vordering van de benadeelde partij toe tot een bedrag van € 5.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 augustus 2018.
De rechtbank verklaart de vordering voor het overige niet-ontvankelijk.
Nu de aansprakelijkheid van verdachte vaststaat, zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel opleggen om te bevorderen dat verdachte de schade zal vergoeden.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Ten aanzien van feit 3.2. [slachtoffer 2], wettelijk vertegenwoordigd door [benadeelde partij] tot een bedrag van € 8.000,00 ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan, alsmede oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en vergoeding van proceskosten tot een bedrag van € 94,42.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij toe te wijzen, vermeerderd met de wettelijke rente, alsmede oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Tevens heeft de officier van justitie gevorderd de in de vordering opgenomen proceskosten toe te wijzen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat een vergoeding op zijn plaats is. De raadsman heeft aangevoerd om bij toewijzing van een bedrag bij de bepaling van de hoogte hiervan rekening te houden met de uitspraak van rechtbank Noord-Nederland van 9 februari 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:418. Ook heeft hij onder meer het volgende aangevoerd. In de zaak waar in de vordering naar wordt verwezen heeft het misbruik vaker en in een langere periode dan in de onderhavige zaak plaatsgevonden. Daarnaast wordt in de toelichting bij de vordering de suggestie gewekt dat de problemen die het slachtoffer ervaart enkel zijn veroorzaakt door verdachte, terwijl uit de stukken van Fier blijkt dat de moeder van het slachtoffer na de geboorte van [slachtoffer 1] geestelijke complicaties had die tot op heden voortduren, waardoor zij onvoldoende beschikbaar is geweest voor haar kinderen. Hierdoor kan worden afgevraagd in hoeverre de klachten die het slachtoffer ervaart uitsluitend aan verdachte zijn toe te rekenen.
Oordeel van de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk dat de benadeelde partij schade heeft geleden die een rechtstreeks gevolg is van het onder 3. bewezen verklaarde. De vordering, waarvan de hoogte door de verdediging is betwist, zal gedeeltelijk worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 augustus 2018. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De benadeelde partij heeft vergoeding van immateriële schade gevorderd. Indien geen sprake is van lichamelijk letsel, zoals in dit geval, kan op grond van artikel 6:106 lid 1 van het BW slechts een vergoeding voor immateriële schade worden toegekend indien de benadeelde partij in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Geestelijk letsel kan pas worden aangemerkt als aantasting van de persoon, indien de psychische gevolgen voldoende ernstig zijn.
De rechtbank leidt uit de bij de vordering behorende brief van Fier d.d. 8 augustus 2019 af dat bij benadeelde al mogelijke problematiek speelde voor het plegen van de feiten door verdachte en dus mogelijk niet in zijn geheel rechtstreeks tot verdachte te herleiden is. De rechtbank stelt echter vast dat een nadere onderbouwing van de schade niet nodig is, nu het bewezen verklaarde een dusdanig ernstige inbreuk op een fundamenteel recht, te weten de lichamelijke integriteit, is dat dit in zichzelf als aantasting van de persoon op andere wijze dient te worden beschouwd.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade overweegt de rechtbank dat zij toewijzing van een bedrag van € 8.000,00 niet passend acht. De rechtbank heeft bij het bepalen van de hoogte van de schade acht geslagen op de letsellijst. Naar het oordeel van de rechtbank valt het bewezenverklaarde feit 3. onder letselcategorie 1 van deze lijst. Het bedrag dat bij deze letselcategorie behoort betreft € 1000,00.
Mede gelet op de letsellijst is de rechtbank van oordeel dat een bedrag van € 1000,00 passend is en recht doet aan de schade die de benadeelde partij heeft opgelopen.
De rechtbank wijst de vordering van de benadeelde partij toe tot een bedrag van € 1.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 augustus 2018.
De rechtbank verklaart de vordering voor het overige niet-ontvankelijk.
Nu de aansprakelijkheid van verdachte vaststaat, zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel opleggen om te bevorderen dat verdachte de schade zal vergoeden.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten die de wettelijk vertegenwoordiger van de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, tot op heden begroot op € 94,42 en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken. De rechtbank acht deze kosten voor toewijzing vatbaar omdat dit kosten zijn die de wettelijk vertegenwoordiger voor de benadeelde partij heeft gemaakt en welke kosten normaal gesproken voor rekening van het de benadeelde komen.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57, 244, 247 en 248 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart het onder 1., 2. en 3. ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:
Een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden.
Bepaalt dat van deze gevangenisstraf
een gedeelte, groot 12 maandenniet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond, dat de veroordeelde voor het einde van of gedurende de proeftijd, die hierbij wordt vastgesteld op drie jaren, de hierna te noemen voorwaarden niet heeft nageleefd.
Voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
1. dat de veroordeelde zich uiterlijk binnen 14 dagen na het onherroepelijk worden van dit vonnis meldt bij Reclassering Nederland, op het adres Zoutbranderij 1 te Leeuwarden en zich daarna gedurende een door de reclassering te bepalen periode, die loopt tot maximaal het einde van de proeftijd en op door de reclassering te bepalen tijdstippen dient te blijven melden bij deze instelling, zo frequent en zolang die instelling dat noodzakelijk acht;
2. dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd onder behandeling zal stellen van de Polikliniek Forensische Psychiatrie GGZ Friesland of een soortgelijke zorgverlener, zulks ter bepaling door de reclassering, op de tijden en plaatsen als door of namens die zorginstelling aan te geven en waarbij veroordeelde zich zal houden aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener voor die behandeling zullen geven;
3. dat de veroordeelde gedurende de proeftijd op geen enkele wijze -direct of indirect- contact zal opnemen, zoeken of hebben met:
- [slachtoffer 1], geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats];
- [slachtoffer 2], geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats];
- [naam 1], geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] en
- [naam 2], geboren op [geboortedatum] 2013.
Geeft aan voornoemde reclasseringsinstelling de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen.

Benadeelde partijen

Ten aanzien van feiten 1. en 2., [slachtoffer 1]
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe tot na te melden bedrag en veroordeelt verdachte tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van
€ 5.000,00(zegge: vijfduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 augustus 2018.
Verklaart de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] voor het overige niet ontvankelijk. Dit deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 1], te betalen een bedrag van € 5.000,00 (zegge: vijfduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 augustus 2018, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door gijzeling voor de duur van 60 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de gijzeling de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Dit bedrag bestaat uit € 5.000,00 aan immateriële schade.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 1], daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.
Ten aanzien van feit 3, [slachtoffer 2]
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe tot na te melden bedrag en veroordeelt verdachte tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van
€ 1.000,00(zegge: duizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 augustus 2018.
Verklaart de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] voor het overige niet ontvankelijk. Dit deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op € 94,42 en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 2], te betalen een bedrag van € 1.000,00 (zegge: duizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 augustus 2018, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door gijzeling voor de duur van 20 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de gijzeling de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Dit bedrag bestaat uit € 1.000,00 aan immateriële schade.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 2], daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.B. Maring, voorzitter, mr. A.H.M. Dölle en mr. W.S. Sikkema, rechters, bijgestaan door mr. C.G. Velvis, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 31 januari 2020.