3.3.Verweerder is van mening dat hij erin is geslaagd het van hem verlangde bewijs te leveren dat de voorlopige aanslag juist is vastgesteld. Verweerder voert daartoe aan dat gelet op het karakter van een voorlopige aanslag in de IB/PVV aan een dergelijke voorlopige aanslag weinig eisen worden gesteld. Een gerechtvaardigd vermoeden dat belastbaar inkomen is genoten, is voldoende om een voorlopige aanslag voor dit belastbaar inkomen op te leggen. Ter onderbouwing van de voorlopige aanslag IB/PVV 2014 verwijst verweerder naar de onder 1.5. vermelde brief van 16 september 2017. Aan de grote verbouwing en de waardeaangroei van de onroerende zaak ontleent verweerder het vermoeden dat eiseres werkzaamheden heeft verricht die normaal vermogensbeheer te boven gaan. Daarom is sprake van een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. Verweerder is verder van mening dat hij het standpunt mag innemen dat de waardeaangroei van de onroerende zaak wordt belast in box 1, omdat hij, desgevraagd, geen informatie van eiseres heeft ontvangen over de gang van zaken tijdens de verbouwing.
4. Ingevolge artikel 13 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan de inspecteur in dit geval een voorlopige aanslag opleggen tot ten hoogste het bedrag waarop de (definitieve) aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld. Op grond van artikel 9.5, eerste lid, van de Wet IB 2001 wordt een opgelegde voorlopige aanslag door de inspecteur op verzoek van de belastingplichtige herzien voor zover die voorlopige aanslag op een ander bedrag is vastgesteld dan het bedrag waarop de (definitieve) aanslag na verrekening van voorheffingen en reeds opgelegde voorlopige aanslagen, vermoedelijk zal worden vastgesteld. De rechtvaardiging voor het opleggen, en bij een verzoek tot herziening handhaven, van een voorlopige aanslag moet dus worden gevonden in een aanmerkelijk verschil tussen het te verwachten bedrag van de (definitieve) aanslag en de voorheffingen.
5. De bewijslast dat in dit geval de voorlopige aanslag niet te hoog is vastgesteld rust op verweerder, hetgeen tussen partijen ook niet in geschil is. In het kader van de op hem rustende bewijslast hoeft verweerder niet zo zeer de omvang van de materiële belastingschuld aannemelijk te maken, maar gaat het vooral om de redelijkheid van vermoedens en schattingen die ten grondslag liggen aan de voorlopige aanslag.De rechtbank merkt hierbij echter wel op dat verweerder in dit geval niet gedurende het tijdvak (2014) een voorlopige aanslag heeft opgelegd, maar drie jaar daarna. Verweerder heeft dus niet een voorlopige aanslag opgelegd ten aanzien van toekomstige feiten, maar ten aanzien van feiten die zich reeds drie jaar eerder hebben voorgedaan. Aan de onderbouwing van de in geschil zijnde voorlopige aanslag en de vaststelling van de feiten die daaraan te grondslag liggen, mogen daarom ook meer eisen worden gesteld, dan aan de onderbouwing van een voorlopige aanslag die is opgelegd gedurende een tijdvak en die betrekking heeft op toekomstige feiten.
6. Uit hetgeen de rechtbank hiervoor onder (4.) en (5.) heeft overwogen volgt dat bij de toetsing van de voorlopige aanslag de rechtbank niet hoeft vast te stellen of de voorlopige aanslag IB/PVV 2014 een nauwkeurige formalisering is van de materiële belastingschuld, maar of deze aanslag niet hoger is dan de vermoedelijke (definitieve) aanslag. Hoewel de (definitieve) aanslag IB/PVV 2014 reeds is opgelegd (1.10), kan echter aan deze aanslag in dit geval geen zekerheid worden ontleend, omdat de hoogte van deze aanslag tussen partijen eveneens in geschil is en deze aanslag nog niet onherroepelijk vaststaat.
7. Verweerder onderbouwt de voorlopige aanslag door te wijzen op de waardestijging die de onroerende zaak heeft ondergaan als gevolg van de ontwikkeling van de onroerende zaak van een [gebouw] tot een appartementencomplex. Volgens verweerder is op grond van deze omstandigheden het vermoeden gerechtvaardigd dat eiseres de onroerende zaak op een zodanige wijze rendabel heeft gemaakt dat zij in 2014 een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden heeft behaald, ter grootte van de door verweerder geschatte waardeaangroei minus de projectkosten. Wat betreft dit door verweerder aangedragen vermoeden, overweegt de rechtbank dat vermoedens bewijs kunnen opleveren. Dergelijke vermoedens moeten dan echter wel door de aangevoerde feiten worden gerechtvaardigd en niet worden ontkracht. De rechtbank is van oordeel dat die feiten hier ontbreken. De rechtbank neemt bij dit oordeel in aanmerking dat verweerder weliswaar feiten heeft aangevoerd die het vermoeden rechtvaardigen dat er ten aanzien van de onroerende zaak een waardeaangroei is gerealiseerd, maar dat hij geen feiten heeft gesteld die het vermoeden rechtvaardigen dat die waardeaangroei het gevolg is van door eiseres verrichte werkzaamheden die normaal vermogensbeheer te boven gaan, terwijl dat wel is vereist. Immers, bij het uitponden van onroerende zaken is van een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden enkel sprake indien de uitponding gepaard gaat met werkzaamheden die naar hun aard en omvang onmiskenbaar zijn gericht op het behalen van - redelijkerwijs te verwachten - voordelen die het bij normaal actief vermogensbeheer te verwachten rendement te boven gaan of indien bijzondere kennis er in belangrijke mate toe heeft bijgedragen dat de belastingplichtige met die uitponding voordeel heeft kunnen behalen.Het enkele feit dat sprake is van een waardeaangroei kan het vermoeden dat eiseres werkzaamheden in voornoemde zin heeft verricht, naar het oordeel van de rechtbank, niet rechtvaardigen. Dit klemt te meer nu het niet op voorhand onaannemelijk is dat eiseres ten aanzien van de onroerende zaak geen arbeid heeft verricht. Voorts hebben partijen op zitting verklaard dat eiseres niet beschikte over specifieke (voor)kennis.
8. De enkele ontkenning van eiseres dat zij werkzaamheden heeft verricht en de weigering om over de gang van zaken tijdens de verbouwing (nadere) informatie te verschaffen, maakt, naar het oordeel van de rechtbank, ook niet dat verweerders vermoeden gerechtvaardigd is dat eiseres in 2014 ten aanzien van de onroerende zaak een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden heeft behaald. Voor zover verweerder in dit geval, al dan niet impliciet, toch een beroep doet op omkering van de bewijslast, kan dit niet slagen. De verzwaarde bewijslast ten gevolge van de omkering van de bewijslast past niet bij het karakter van de voorlopige aanslag.Op grond van artikel 25, derde lid, van de AWR is toepassing van de omkering van de bewijslast in het geval van een voorlopige aanslag ook niet mogelijk. Hoewel naar de letterlijke tekst van artikel 27e van de AWR omkering van de bewijslast niet uitgesloten lijkt, acht de rechtbank het niet gepast dat in een beroepsprocedure andere bewijsregels gelden dan in de bezwaarprocedure.
9. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de slotsom dat verweerder niet het van hem verlangde bewijs heeft geleverd. Verweerder heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangedragen op grond waarvan kan worden geoordeeld dat er een redelijk vermoeden is dat eiseres ten aanzien van de onroerende zaak werkzaamheden heeft verricht die naar hun aard en omvang onmiskenbaar zijn gericht op het behalen van - redelijkerwijs te verwachten - voordelen die het bij normaal actief vermogensbeheer te verwachten rendement te boven gaan. De onder 1.9. vermelde afwijzingsbeschikking, alsmede de voorlopige aanslag IB/PVV 2014 dienen vernietigd te worden.
10. Voor zover het beroep geacht wordt mede betrekking te hebben op de afwijzende beslissing aangaande de vermindering van de belastingrente, stelt de rechtbank vast dat eiseres op dit punt geen zelfstandige gronden heeft aangevoerd. Nu de met de beschikking belastingrente samenhangende voorlopige aanslag zal worden vernietigd, verstaat de rechtbank dat verweerder de beschikking belastingrente dienovereenkomstig zal vernietigen.
griffierecht en proceskosten
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 47 vergoedt.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.572 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 261, alsmede 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1). Eiseres heeft ter zitting haar verzoek om een integrale proceskostenveroordeling laten varen. Partijen hebben ter zitting verklaard dat als de rechtbank tot een veroordeling in de proceskosten komt, het voorgaande de juiste grondslag daarvoor is.