ECLI:NL:RBNNE:2020:4185

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
1 december 2020
Publicatiedatum
1 december 2020
Zaaknummer
18.920223-19
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor bedreiging, mishandeling, vernieling en aanranding met tbs en gevangenisstraf

Op 1 december 2020 heeft de Rechtbank Noord-Nederland in Assen uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, geboren op 29 oktober 1964, die werd beschuldigd van bedreiging met brandstichting, mishandeling, vernieling en aanranding. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, met aftrek van voorarrest, en heeft daarnaast de maatregel van terbeschikkingstelling (tbs) met dwangverpleging opgelegd voor een maximale duur van vier jaar. De zaak is behandeld in het kader van een meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, waarbij de verdachte werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. E.F. de Wit, en het openbaar ministerie werd vertegenwoordigd door mr. N. Tromp.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 8 november 2019 in Beilen medewerkers van de GGZ Drenthe heeft bedreigd met brandstichting. Daarnaast heeft hij op 12 augustus 2019 een medewerker mishandeld door deze bij de keel vast te pakken en diens bril te vernielen. In een andere zaak, op 27 oktober 2019 in Groningen, heeft de verdachte een vrouw aangerand door haar borst te betasten en haar tegen het hoofd te slaan. De rechtbank heeft de feiten wettig en overtuigend bewezen verklaard, waarbij de verklaringen van de slachtoffers en getuigen als ondersteunend bewijs zijn gebruikt.

De rechtbank heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van de feiten, het strafblad van de verdachte en de rapportages van deskundigen die hebben geconcludeerd dat de verdachte lijdt aan een schizoaffectieve stoornis en een verstandelijke beperking. De rechtbank oordeelde dat de verdachte in verminderde mate toerekenbaar was voor zijn daden, maar dat de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen en goederen de oplegging van tbs met dwangverpleging vereisten. De rechtbank heeft ook de vorderingen na voorwaardelijke veroordeling afgewezen, omdat de tbs-maatregel als meer opportuun werd beschouwd.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Assen
parketnummer 18.920223-19
ter berechting gevoegd parketnummer 18.298643-19;
vorderingen na voorwaardelijke veroordeling parketnummers: 18.132206-19, 13.077342-19, 13.701623-17 en 13.221147-16
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 1 december 2020 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op 29 oktober 1964 te [geborteplaats] ,
thans gedetineerd te [woonadres] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzittingen van
30 januari 2020, 17 maart 2020, 4 juni 2020, 25 augustus 2020 en 17 november 2020.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. E.F. de Wit, advocaat te Amsterdam.
Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. N. Tromp.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
parketnummer 18.920223-19 (verder te noemen zaak A)
1.
verdachte op of omstreeks 8 november 2019, te Beilen, (althans) in de gemeente Midden-Drenthe, (één of meerdere medewerkers en/of patiënten/cliënten van) de GGZ Drenthe heeft bedreigd met brandstichting,
immers heeft verdachte een medewerker van de GGZ Drenthe, werkzaam op de afdeling De Heuve en gevestigd op het GGZ terrein aan [adres] , aldaar, dreigend toegevoegd:
- dat hij brand ging stichten in het gebouw en/of
- dat het om een grotere brand zou gaan dan de vorige keer en/of
- dat hij de brand ’s nachts ging stichten omdat er dan minder personeel was om in te grijpen en/of
- dat hij wilde proberen om de brandmelders af te dekken en/of
- dat hij het tussen middernacht en 01:00 uur wilde gaan doen,
althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
2.
verdachte op of omstreeks 12 augustus 2019, te Beilen, (althans) in de gemeente Midden-Drenthe, [slachtoffer 1] heeft mishandeld door die [slachtoffer 1] bij diens keel/strot vast te pakken/grijpen/houden en/of (vervolgens) (zeer) (krachtig) diens keel/strot dicht te knijpen;
3.
verdachte op of omstreeks 12 augustus 2019, te Beilen, (althans) in de gemeente Midden-Drenthe, opzettelijk en wederrechtelijk een bril, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 1] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte,
heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt;
parketnummer 18.298643-19 (verder te noemen zaak B)
1.
hij op of omstreeks 27 oktober 2019 te Groningen, [slachtoffer 2] door een feitelijkheid heeft gedwongen tot het dulden van een of meer ontuchtige handelingen, immers heeft hij, verdachte, op onverhoedse wijze (over haar kleding) (in) een borst van die [slachtoffer 2] betast en/of geknepen;
2.
hij op of omstreeks 27 oktober 2019 te Groningen, [slachtoffer 2] heeft mishandeld door die [slachtoffer 2] tegen het hoofd te slaan;

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor de ten laste gelegde feiten in de zaken A en B.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft, op gronden als vermeld in de pleitnota, betoogd dat de verdachte ter zake van het in zaak B onder 1 ten laste gelegde moet worden vrijgesproken.
Ter zake van het in zaak A onder 3 ten laste gelegde heeft de raadsvrouw in de pleitnota aangegeven geen opmerkingen te hebben over het bewijs. Ten aanzien van de overige feiten heeft de raadsvrouw, op gronden als vermeld in de pleitnota, feiten en omstandigheden aangevoerd die volgens haar nopen tot een vrijspraak van onderdelen van die ten laste gelegde feiten.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht de feiten 1, 2 en 3 in zaak A en de feiten 1 en 2 in zaak B wettig en overtuigend bewezen op grond van de hierna op te nemen bewijsmiddelen.
De rechtbank volgt de verklaringen van de aangevers nu deze verklaringen worden ondersteund door andere bewijsmiddelen waaronder de verklaring van verdachte.
Met betrekking tot hetgeen de raadsvrouw heeft opmerkt over feit 1 in zaak B overweegt de rechtbank dat uit de verklaring van verdachte, dat hij aangeefster een mooi meisje vond, en uit het daarna onverhoeds betasten van en knijpen in de borst van aangeefster, het ontuchtig karakter van het handelen van verdachte voldoende kan blijken. Verdachte handelde daarmee in strijd met sociaal ethische normen.
De raadsvrouw heeft opgemerkt dat aangeefster niet gehoord is overeenkomstig de richtlijnen in zedenzaken. Op zich is de constatering van de raadsvrouw juist doch de politie legt in voldoende mate uit waarom aangeefster in het onderhavige geval niet door een zedenrechercheur is gehoord en haar verklaring niet is vastgelegd op een gegevensdrager. De rechtbank acht de schending niet dusdanig ernstig dat die schending zou moeten leiden tot bewijsuitsluiting. De rechtbank is van oordeel dat, mede gelet op de getuigenverklaring van [getuige 1] d.d. 27 oktober 2019, het opnieuw horen van aangeefster volgens de richtlijnen, geen andere feiten en omstandigheden zouden hebben opgeleverd. Daarmee zou een nieuw verhoor een onnodige belasting voor aangeefster zijn geweest. Verdachte is door het niet volgen van de richtlijnen met betrekking tot de verklaring van aangeefster niet in zijn verdediging geschaad. De rechtbank merkt op dat verdachte wel conform de politie-instructie Zeden, Kinderpornografie en Kindersextoerisme is gehoord door gecertificeerde zedenrechercheurs.
Voor zover de raadsvrouw feiten en omstandigheden heeft aangevoerd en die volgens haar tot een vrijspraak nopen van onderdelen van de ten laste gelegde feiten, vinden deze feiten en omstandigheden hun weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen.
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
Ieder bewijsmiddel is -ook in onderdelen- slechts gebruikt voor het feit waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
1. De door verdachte ter terechtzitting van 17 november 2020 afgelegde verklaring, voor zover inhoudend:
Zaak A
Op 8 november 2019 heb ik tegen die medewerker van de GGZ gezegd dat ik mijn kamer in brand zou steken met het gordijn en met een deken.
Op 12 augustus 2019 heb ik de bril van [slachtoffer 1] kapot gemaakt. Ik heb die [slachtoffer 1] bij de kin vastgepakt en geduwd.
Zaak B
Op 27 oktober 2019 was ik ‘s avonds in Groningen en zag toen een mooi meisje. Ik liep naar haar toe en heb haar tussen de borsten betast. Zij sloeg mij, ik heb teruggeslagen.
Zaak A
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte van 8 november 2019, opgenomen op pagina 14 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100-2019297545 van 10 november 2019, inhoudend als verklaring van [gemachtigde 1] :
Ik doe namens de GGZ Drenthe, afdeling De Heuve, gevestigd op het GGZ terrein aan [adres] aangifte. In het gebouw De Heuve wonen nu 35 personen.
Ik ben als verpleegkundige werkzaam op afdeling De Heuve.
Bij ons zit de heer [verdachte] . Hij heeft al eens eerder zijn kamer getracht in brand te steken. Op 8 november 2019, omstreeks 09.45 uur was ik met [verdachte] in gesprek in De Heuve. Ik hoorde toen al snel dat [verdachte] zei, dat hij een brand ging stichten in het gebouw. Ik hoorde dat hij zei, dat het om een grotere brand zou gaan dan de vorige keer. Ik hoorde toen, dat hij zei, dat hij wist van die brandvertragende middelen, maar dat hij daar wel iets op wist. Tevens hoorde ik dat hij zei, dat hij de brand ‘s nachts ging stichten. Er was dan veel minder personeel om in te grijpen. Ik hoorde dat hij tevens zei, dat hij wilde proberen om de brandmelders af te dekken. Ik probeerde gewoon te luisteren en te vragen. Ik vroeg hem nog hoe laat hij het dan wilde doen. Ik hoorde dat hij zei, dat hij het tussen middernacht en 01.00 uur wilde gaan doen. Ik zag en hoorde dat [verdachte] heel rustig en kalm was toen hij dit vertelde.
Ik heb gewacht op mijn teammanager en we hebben de zaak doorgesproken.
Gezien het verleden van [verdachte] achten wij de kans heel erg groot dat hij inderdaad brand gaat stichten bij ons in het gebouw.
Als hij inderdaad een manier vindt, om de brandvertragende middelen te omzeilen, zoals hijzelf verklaart, dan is er groot gevaar voor de overige bewoners en werknemers in het gebouw.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor van 8
november 2019, opgenomen op pagina 17 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als
verklaring van [gemachtigde 2] :
Ik ben teammanager en collega van [gemachtigde 1] .
Vandaag heeft een van de patiënten, namelijk de heer [verdachte] , bedreigingen geuit namelijk dat hij voornemens is om het gebouw waar altijd medepatiënten en de nodige personeelsleden van de GZZ verblijven, in brand te steken.
Ik ben naderhand van de uitspraken van [verdachte] op de hoogte gesteld. Naar aanleiding van deze uitspraken van [verdachte] maken mijn collega’s van De Heuve en ik ons ernstige zorgen. In de periode dat hij nu bij ons is hebben wij al twee keer aangifte tegen hem gedaan. De eerste keer was in mei dit jaar. Hij heeft toen opzettelijk brand gesticht op zijn kamer. Gezien het voorgaande hebben ik en mijn collega’s werkelijk vrees dat [verdachte] een dezer dagen brand gaat stichten waarbij andere patiënten en personeelsleden ernstig gevaar lopen.
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte van 9
november 2019, opgenomen op pagina 20 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als
verklaring van verdachte [verdachte] :
In De Heuve had ik gisteren een gesprek met een medewerker, meneer [gemachtigde 1] . Ik zei dat ik brandstichting ga doen. [gemachtigde 1] vroeg of het serieus was. Ik zei ja.
Ik heb gezegd dat ik brand ging stichten op mijn kamer.
Ik bedoel het gebouw waar ik woon. Mijn kamer zit in het gebouw.
Ik heb gezegd dat ik het zou doen in de avond, in de nacht of zo.
Ik weet dat er ook mensen dood kunnen gaan.
Het is mijn bedoeling dat ik overgeplaatst word.
Ik ga het echt doen, als ik geen vrijheid krijg. Ik wil het doen.
5. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte van 15 augustus 2019, opgenomen op pagina 3 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer
PL0100-2019215584 van 6 oktober 2019, inhoudend als verklaring van [slachtoffer 1] :
Ik ben werkzaam als sociotherapeut bij GGZ Drenthe te Beilen.
Op 12 augustus 2019 stond ik met een cliënt genaamd [verdachte] bij het winkeltje in ons gebouw. [verdachte] werd kwaad en ik zag en voelde dat hij mij bij mijn strot greep. Ik kreeg bijna geen lucht meer en voelde pijn. [verdachte] had een krachtige greep en hield mijn strot vast. Hij hield mij met 1 hand vast bij mijn keel. Hij graaide naar mijn gezicht en graaide mijn bril van mijn hoofd. Ik voelde striemen in mijn gezicht en op mijn keel. Hij liep van mij weg met mijn bril en ging daarmee naar buiten. Een paar meter verderop draaide hij zich om en ik hoorde dat hij tegen mij zei: “hier heb je je bril”. Ik zag dat hij deze in stukken brak. Bij deze aangifte voeg ik foto’s toe (pagina 18 e.v.) wat ik door bovenstaande heb opgelopen en van mijn kapotte bril. Ik heb krassen op mijn keel en in het gezicht. Ik heb nog steeds een pijnlijke keel.
6. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige van 21
augustus 2019, opgenomen op pagina 8 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als
verklaring van [getuige 2] :
Op 12 augustus 2019 stond ik achter de kassa van het winkeltje in het GGZ gebouw te Beilen. Mijn collega [slachtoffer 1] kwam binnen met een cliënt. [verdachte] heet hij. Ik zag dat
[verdachte] [slachtoffer 1] aanvloog. [verdachte] greep [slachtoffer 1] bij de keel. Ik zag dat [verdachte] [slachtoffer 1] met 2
handen bij de keel greep. Ik zag een explosie van agressie bij [verdachte] , in 1 keer. Ik zag dat
[verdachte] met kracht [slachtoffer 1] bij de strot greep. Ik zag dat [verdachte] los liet en de bril van [slachtoffer 1]
greep. Hij liep daarmee naar buiten en verfrommelde de bril.
7. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte van 28
augustus 2019, opgenomen op pagina 11 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als
verklaring van verdachte [verdachte] :
Op 12 augustus 2019 ben ik met [slachtoffer 1] naar het winkeltje gegaan. Hij is
begeleider bij het GGZ. Ik werd boos. Ik duwde hem tegen zijn kin, ik pakte zijn bril af, ik
duwde hem naar achteren. Ik pakte hem met mijn hand bij zijn kin met één hand. Ik pakte
toen zijn bril van zijn hoofd. Ik heb zijn bril doormidden gebroken.
Ik heb hem met een gespreide hand bij de keel en kin vastgepakt. Ik heb hem vastgehouden bij de keel.
Zaak B
8. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte van 27 oktober 2019, opgenomen op pagina 6 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer
PL0100-2019285625 van 11 december 2019, inhoudend als verklaring van [slachtoffer 2]
:
Op 27 oktober 2019, omstreeks 00.10 uur, liep ik samen met enkele vrienden door de Poelestraat in Groningen. Toen we net voorbij Klein Amsterdam waren kwam er een man in mijn richting lopen.
Ik zag dat, terwijl hij mij voorbij liep, hij met zijn rechterhand mijn rechterborst vastpakte. Ik voelde dat de man ook even in mijn borst kneep. Ik kon duidelijk voelen dat hij mij niet per ongeluk even aanraakte. Ik werd kwaad en zei tegen hem: “Wat doe je?”. Ik gaf de man toen met mijn rechterhand een klap tegen zijn hoofd. Ik deed dit met mijn vlakke hand. Een moment later zag ik dat hij zijn rechterhand omhoog haalde en mij mee zijn vlakke hand hard tegen de zijkant van mijn hoofd sloeg. Ik voelde direct dat dit erg pijn deed, de man heeft mij echt hard geraakt.
9. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige van 27
oktober 2019, opgenomen op pagina 8 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als verklaring
van [getuige 1] :
Op 27 oktober 2019, omstreeks 00.15 uur, liep ik in de stad Groningen. Ik zag dat er
een voor mij onbekend meisje bij haar borst gegrepen werd door een donkergetinte man. Ik zag dat hij met zijn hand aan haar borst zat. Vervolgens zag ik dat het meisje de man van
zich af sloeg. Daaropvolgend zag ik dat de man haar een slag terug gaf in het gezicht. Ik zag
dat haar bril van haar gezicht afgeslagen werd. Ik zag dat zij door die slag van die man flink
geraakt werd.
10. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte van 27
oktober 2019, opgenomen op pagina 21 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als
verklaring van verdachte [verdachte] :
V: Wat is er gisteren/vanochtend dan gebeurd?
A: De straat van de discotheek. Ik loop daar en een groep loopt daar ook. Er loopt een vrouw
bij die mij tegemoet loopt en ik zeg tegen haar: “Hallo je bent mooi”. Ik raakte haar met mijn rechterhand aan op haar borstkas. Ze gaf mij een klap in mijn gezicht. Ik sloeg haar terug en haar bril viel op de grond. Ik heb haar met een vlakke hand in haar gezicht geslagen. Ik loop en loop en de politie kwam achter mij aan en ik werd aangehouden.
V: Je hebt net verklaard dat je de vrouw hebt aangeraakt op de borstkas. Wat heb je precies
hij haar aangeraakt?
A: Je legt je hand op de borstkas tussen de borsten.
V: Kan het zijn dat je bij die handeling haar borst hebt aangeraakt?
A: Dat kan zijn. Als ze dat zegt dan zou dat kunnen.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht in zaak A de feiten 1, 2 en 3 en in zaak B de feiten 1 en 2 wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
Zaak A
1.
verdachte op 8 november 2019, te Beilen, in de gemeente Midden-Drenthe, één of meerdere medewerkers en/of patiënten/cliënten van de GGZ Drenthe heeft bedreigd met brandstichting,
immers heeft verdachte een medewerker van de GGZ Drenthe, werkzaam op de afdeling De Heuve en gevestigd op het GGZ terrein aan [adres] , aldaar, dreigend toegevoegd:
- dat hij brand ging stichten in het gebouw en
- dat het om een grotere brand zou gaan dan de vorige keer en
- dat hij de brand ’s nachts ging stichten omdat er dan minder personeel was om in te grijpen en
- dat hij wilde proberen om de brandmelders af te dekken en
- dat hij het tussen middernacht en 01:00 uur wilde gaan doen;
2.
verdachte op 12 augustus 2019, te Beilen, in de gemeente Midden-Drenthe, [slachtoffer 1] heeft mishandeld door die [slachtoffer 1] bij diens keel vast te pakken/houden en diens keel dicht te knijpen;
3.
verdachte op 12 augustus 2019, te Beilen, in de gemeente Midden-Drenthe, opzettelijk en wederrechtelijk een bril, toebehorende aan [slachtoffer 1] , heeft vernield;
Zaak B
1.
hij op 27 oktober 2019 te Groningen, [slachtoffer 2] door een feitelijkheid heeft gedwongen tot het dulden van een of meer ontuchtige handelingen, immers heeft hij, verdachte, op onverhoedse wijze over haar kleding een borst van die [slachtoffer 2] betast en daarin geknepen;
2.
hij op 27 oktober 2019 te Groningen, [slachtoffer 2] heeft mishandeld door die [slachtoffer 2] tegen het hoofd te slaan;
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
Zaak A
1. Bedreiging met brandstichting.
2. Mishandeling.
3. Opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander
toebehoort vernielen.
Zaak B
1. Feitelijke aanranding van de eerbaarheid.
2. Mishandeling.
Deze feiten zijn strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van de ten laste gelegde feiten in de zaken A en B wordt veroordeeld tot:
- 6 maanden gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest en
- oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft gepleit voor het opleggen van een deels voorwaardelijke gevangenisstraf met daaraan verbonden bijzondere voorwaarden. Het voorwaardelijk deel moet substantieel zijn om verdachte ervan te weerhouden strafbare feiten te begaan. Ook de proeftijd dient substantieel te zijn. Ook zou de rechtbank een zorgmachtiging kunnen afgeven met de bepaling dat deze machtiging in een strafrechtelijke instelling ten uitvoer wordt gelegd.
Overigens heeft de raadsvrouw ter terechtzitting nog benoemd (zie hiervoor ook de pleitnota, pagina 8) dat het de uitdrukkelijke wens van verdachte zelf is om de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden opgelegd te krijgen, met daarbij het bevel dat deze maatregel dadelijk uitvoerbaar is.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting en de rapportages van de psychiater, psycholoog en reclassering (Inforsa), het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De rechtbank heeft bewezen verklaard dat verdachte in de instelling waarin hij verbleef, heeft gedreigd brand te stichten. Uit het onderzoek op de terechtzitting is gebleken dat verdachte in diezelfde instelling eerder brand heeft gesticht in zijn kamer, te weten op 14 mei 2019, waarvoor hij bij vonnis van de politierechter van 4 oktober 2019 is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden, met een proeftijd van drie jaar.
Voorts heeft de rechtbank bewezen verklaard dat verdachte een medewerker van de instelling waarin hij verbleef heeft mishandeld en bij die gelegenheid heeft verdachte ook de bril van die medewerker vernield. Daarnaast heeft verdachte in het uitgaansgebied van Groningen een vrouw in haar borst geknepen en heeft hij haar ook geslagen.
De feiten die de rechtbank bewezen heeft verklaard, hebben telkens in meer of mindere mate een geweldscomponent in zich. Verdachte komt tot dit gedrag op momenten dat hij zich niet gehoord en gezien voelt. Door fysiek geweld te gebruiken heeft verdachte inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van zijn slachtoffers.
Naar het oordeel van de rechtbank dienen de bewezen verklaarde feiten te worden bestraft met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, mede gelet op het strafblad van verdachte waaruit blijkt dat verdachte eerder voor (onder meer) bedreiging, brandstichting en ontucht is veroordeeld.
Bij de bepaling van de hoogte van de op te leggen gevangenisstraf laat de rechtbank meewegen dat de feiten aan verdachte in verminderde mate kunnen worden toegerekend.
Uit het rapport van V. Bults, psychiater in opleiding, onder supervisie van B.J.H. van der Hoeven, psychiater, van 19 april 2020 komt als conclusie het volgende naar voren:
“Er is sprake van een schizoaffectieve stoornis van het bipolaire type, welke momenteel in remissie is. Bij deze stoornis lijkt er sprake van defectvorming waarbij het intelligentieniveau van betrokkene momenteel van zeer laag niveau is. Hij heeft een kwetsbare persoonlijkheids-structuur waarbij hij structureel uitgebreid antisociaal gedrag laat zien.
Er kan worden gesteld dat ten tijde van het ten laste gelegde er sprake was van psychische stoornissen en een verstandelijke handicap. Verdachte lijdt aan een schizoaffectieve stoornis, heeft een verstandelijke beperking en er is sprake van persoonlijkheidsproblematiek. Al de beschreven afwijkingen hebben een chronisch karakter en zijn reeds voorafgaande aan het ten laste gelegde beschreven. Er worden geen aanwijzingen gevonden voor de aanwezigheid van een psychotische of manische episode in het kader van de schizoaffectieve stoornis ten tijde van het ten laste gelegde.
Verdachte handelde bij de ten laste gelegde feiten impulsief en agressief, als reactie op een behoefte of onvrede/frustratie. Verdachte is op basis van zijn antisociale persoonlijk-heidsproblematiek en zijn verstandelijke handicap verminderd in staat deze impulsen te reguleren en de gevolgen van zijn daden te overzien. Verdachtes mogelijkheden tot zelfsturing waren derhalve aanmerkelijk beperkt, echter zonder dat de realiteitstoetsing was aangedaan. Op basis van bovenstaande wordt geadviseerd om de ten laste gelegde feiten in verminderde mate toe te rekenen.”
Mevrouw S.C. Beeckman, GZ-psycholoog komt in haar rapport van 31 juli 2020 tot eenzelfde conclusie. Ook de psycholoog acht de verdachte in verminderde mate toerekenbaar ten aanzien van de ten laste gelegde feiten.
De rechtbank kan zich met deze conclusies verenigen en neemt deze over en concludeert met betrekking tot de toerekeningsvatbaarheid van verdachte dat het bewezen verklaarde aan verdachte in verminderde mate kan worden toegerekend.
De rechtbank acht verdachte derhalve strafbaar, nu ten opzichte van verdachte ook overigens geen strafuitsluitingsgronden aanwezig worden geacht.
Naast het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf acht de rechtbank aangewezen dat aan verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege dient te worden opgelegd. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Uit de rapporten van de psychiater en de psycholoog komt naar voren dat bij verdachte sprake is van een zeer hoog recidiverisico indien verdachte bij beëindiging van de detentie zonder intramurale zorg komt te staan. In die rapporten is onder meer - samengevat weergeven - het volgende vermeld.
Verdachte heeft een zeer laag intelligentieniveau en daarmee zijn er implicaties voor alle facetten van zijn dagelijks functioneren. Gelet op zijn persoonlijkheidstrekken is verdachte minder in staat de gevolgen van zijn handelen te overzien en lijkt hij maar zeer beperkt in staat om te leren. De bij verdachte geconstateerde verstandelijke beperking bemoeilijkt het behandelen van de persoonlijkheidsproblematiek zoals in het verleden uitgebreid is gebleken.
Uit de behandelgeschiedenis van verdachte kan blijken dat verdachte ondanks de behandelingen blijft recidiveren.
De enige reële manier om het risico op recidive zo klein mogelijk te maken is een verplichtend, intramuraal intensief behandelprogramma, in een kliniek met een hoog beveiligingsniveau, in combinatie met een stevig en langdurig resocialisatietraject. Door middel van langdurige, herhaaldelijke gedragsmatige interventies in een dagelijkse setting kan enige aanpassing van betrokkene en structurering van zijn gedrag worden verwacht. De huidige medicamenteuze behandeling dient voortgezet te worden onder begeleiding van een psychiater.
Een dergelijke behandeling dient plaats te vinden in het kader van een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege.
Andere mogelijkheden lijken niet haalbaar te zijn. Er is in het verleden uitgebreid geprobeerd verdachte in een civielrechtelijk kader gedwongen te behandelen. Verdachte is structureel niet in staat gebleken om zich te conformeren aan gestelde voorwaarden. Om die reden is een voorwaardelijk kader thans niet haalbaar. Een setting met een hoger beveiligingsniveau en een nog langere adem bij het realiseren van de behandeldoelen is aangewezen.
Een gedwongen opname door middel van een zorgmachtiging biedt niet de mogelijkheden om de aangewezen intensieve en op recidivebeperking gerichte behandeling met een hoog genoeg beveiligingsniveau mogelijk te maken.
Uit het maatregelrapport van de reclassering Inforsa van 19 augustus 2020 blijkt dat de reclassering onderzoek heeft gedaan naar de haalbaarheid van een terbeschikkingstelling met voorwaarden. Hoewel de reclassering voorwaarden heeft geformuleerd, heeft zij nadrukkelijk bedenkingen geformuleerd ten aanzien van vermogen van verdachte om zich langdurig aan die voorwaarden te houden. De reclassering baseert zich hierbij onder meer op de rapporten van voornoemde deskundigen en voorts op het verloop van voorgaande reclasseringscontacten.
De rechtbank overweegt als volgt. Blijkens de hiervoor genoemde psychiatrische en psychologische rapportage bestond bij verdachte tijdens het begaan van het bewezen verklaarde een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens. Het door verdachte begane feit 1 in zaak A betreft het misdrijf omschreven in artikel 285, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht en feit 1 in zaak B betreft een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld, zodat is voldaan aan het gestelde in artikel 37a, eerste lid, aanhef en onder 1⁰, van het Wetboek van Strafrecht (WvSr).
Verder eist de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen de oplegging van die maatregel. Daarmee is voorts voldaan aan het gestelde in artikel 37a, eerste lid, aanhef en onder 2⁰, van het WvSr.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op wat de deskundigen hebben gerapporteerd een terbeschikkingstelling met voorwaarden niet aangewezen is. Verdachte zelf heeft bij monde van zijn raadsvrouw laten weten mee te willen werken aan een terbeschikkingstelling met voorwaarden. Dit heeft hij ook bij de reclassering aangegeven, met als reden dat hij geen terbeschikkingstelling met dwangverpleging wil ondergaan. De rapporten van de deskundigen alsmede de behandelgeschiedenis en voorgaande reclasseringscontacten tonen aan dat het voor verdachte, gelet op zijn aandoening, moeilijk is om zich aan voorwaarden en afspraken te houden. Hierbij is volgens de deskundigen naast onmacht, soms ook sprake van onwil bij verdachte. Ook gelet daarop zal de rechtbank een terbeschikkingstelling met een bevel tot verpleging van overheidswege opleggen.
Over de duur van de op te leggen maatregel overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank stelt allereerst vast dat het in dit geval gaat om misdrijven, gericht tegen of gevaar veroorzakend voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Dit betekent dat, gelet op artikel 38e, eerste lid, van het WvSr, de totale duur van de terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege, in beginsel een periode van vier jaar te boven mag gaan. De rechtbank zal evenwel bepalen dat, in de zaak van verdachte, de totale duur van de terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging is gemaximeerd tot een periode van vier jaar. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Uit het dossier komt naar voren dat de inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer in zaak B (feit 1, feitelijke aanranding van de eerbaarheid) beperkt is gebleven. Verdachte heeft daarnaast een beperkte recidive waar het gaat om bedreigingen en het in het kader van die bedreiging toepassen van geweld.
De rechtbank merkt vervolgens op dat verdachte zich weliswaar voorts schuldig heeft gemaakt aan twee keer een mishandeling (zaak A, feit 2 en zaak B, feit 2), doch dit betreft telkens een eenvoudige mishandeling beschreven in artikel 300 van het WvSr, voor welk feit geen terbeschikkingstelling kan worden opgelegd.
Gelet hierop zal de rechtbank de op te leggen maatregel beperken tot maximaal vier jaar omdat deze (maximale) termijn meer recht doet aan de omvang van het bewezen verklaarde dan de ongemaximeerde duur van de maatregel.
De rechtbank acht het voorts aangewezen dat verdachte, na beëindiging van de terbeschik-kingstelling, wordt ondersteund bij het voorkomen van recidive. Beide rapporterend deskundigen benadrukken de noodzaak van een langdurig toezichttraject na afloop van klinische behandeling. Om binnen de intramurale fase van de gemaximeerde terbeschikking-stelling de behandeldruk niet onnodig hoog te doen zijn [1] , gelet op verdachtes beperkingen, zal de rechtbank ambtshalve de gedragsbeïnvloedende of vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38z van het WvSr opleggen. Deze maatregel maakt een langdurig resocialisatietraject mogelijk na ommekomst van de gemaximeerde tbs met dwangverple-ging. Naar het oordeel van de rechtbank is dit noodzakelijk om het recidive-risico in de toekomst naar een aanvaardbaar risico te kunnen terugdringen dan wel op een aanvaardbaar niveau te houden.
In hoeverre en op welke wijze invulling aan deze maatregel moet worden gegeven is aan de officier van justitie die na ommekomst van de terbeschikkingstelling een vordering tot tenuitvoerlegging van bedoelde maatregel kan indienen.
Alles overwegende komt de rechtbank tot het oordeel dat aan verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden moet worden opgelegd alsmede de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege voor de duur van maximaal vier jaar en voorts de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking als bedoeld in artikel 38z van het WvSr.

Vorderingen na voorwaardelijke veroordeling

De officier van justitie heeft een viertal vorderingen na voorwaardelijke veroordeling bij de rechtbank ingediend. Op de terechtzitting heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechtbank deze vorderingen zal afwijzen omdat - naar het standpunt van de officier van justitie - (onder meer) aan verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege dient te worden opgelegd. Gelet hierop acht de officier van justitie de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straffen niet meer opportuun.
De raadsvrouw heeft gepleit om de voorwaardelijk opgelegde straffen ten uitvoer te leggen.
De rechtbank is van oordeel dat de toewijzing van de vorderingen tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straffen niet opportuun is, nu de rechtbank aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging zal opleggen gedurende een termijn van vier jaren. Daar komt nog bij dat de rechtbank ook de maatregel als bedoeld in artikel 38z van het WvSr aan verdachte zal opleggen.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 37a, 37b, 38d, 38z, 57, 246, 285, 300 en 350 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart de onder parketnummer 18.920223-19 1, 2 en 3 en de onder parketnummer 18.298643-19 1 en 2 ten laste gelegde feiten bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden.

Beveelt dat de tijd die de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf, geheel in mindering zal worden gebracht.

Gelast dat verdachte ter beschikking zal worden gesteld en beveelt dat hij van

overheidswege zal worden verpleegd gedurende maximaal vier jaar.

Legt op de maatregel als bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht, strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking.
Beslissing op de vorderingen na voorwaardelijke veroordeling onder de parket-nummers 18.132206-19, 13.077342-19, 13.701623-17 en 13.221147-16:
Wijst af de vorderingen tot tenuitvoerlegging.
Dit vonnis is gewezen door mr. R. Depping, voorzitter, mr. A.L.J.M.A. Janssens en mr.
C. Brouwer, rechters, bijgestaan door D.C. Witvoet, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 1 december 2020.
Mrs. Janssens en Brouwer zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.In ECLI:NL:HR:2020:282 heeft de HR geoordeeld dat wanneer sprake is van een gemaximeerde TBS, de duur van de voorwaardelijke beëindiging (eveneens) de maximale termijn van vier jaren niet te boven mag gaan.