Bijlage - toepasselijke wet- en regelgeving
Artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo luidt:
"
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,(…)".
Artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo luidt:
"
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
(…)
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;(…)"
Artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo luidt:
"
In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is."
Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo luidt:
"
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1° met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2° in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3° in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;"
Artikel 2.20a van de Wabo luidt:
"
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit waarvoor voor het verlenen van de omgevingsvergunning een verklaring vereist is als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, wordt de omgevingsvergunning voor die activiteit geweigerd indien de verklaring is geweigerd."
Artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo luidt:
"
In bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen wordt een omgevingsvergunning niet verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft. Bij een maatregel als bedoeld in de eerste volzin worden slechts categorieën gevallen aangewezen waarin voor het verrichten van de betrokken activiteit een afzonderlijke toestemming van het aangewezen bestuursorgaan wenselijk is gezien de bijzondere deskundigheid die dat orgaan ten aanzien van die activiteit bezit of de verantwoordelijkheid die dat orgaan draagt voor het beleid dat betrekking heeft op de betrokken categorie activiteiten. Bij die maatregel kan worden bepaald dat het aangewezen bestuursorgaan categorieën gevallen kan aanwijzen waarin de verklaring niet is vereist."
Op grond van artikel 3.10, eerste lid, van de Wabo is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning, indien de aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op:
a. een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor zover er strijd is met het bestemmingsplan of een beheersverordening en slechts vergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°.
De in artikel 2.12, derde lid, van de Wabo bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Bor. Op grond van artikel 5.20 van het Bor zijn de artikelen 3.1.2, 3.1.6 en 3.3.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) van overeenkomstige toepassing, voor zover de omgevingsvergunning wordt verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a en ten derde, van de Wabo.
Ingevolge artikel 6.5, eerste lid, van het Bor, voor zover thans van belang, wordt de omgevingsvergunning, voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet en waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a en ten derde van de wet wordt afgeweken van het bestemmingsplan, niet verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, verklaard heeft dat hij daartegen geen bedenkingen heeft, tenzij artikel 3.2, aanhef en onder b, van dit besluit of artikel 3.36 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van toepassing is.
Artikel 6.5, derde lid, van het Bor bepaalt dat de gemeenteraad categorieën van gevallen kan aanwijzen waarin een verklaring niet is vereist.
Ingevolge de beheersverordening “Buitengebied Noord” (Beheersverordening) is aan het perceel de bestemming “Agrarisch -1” toegekend.
Ingevolge artikel 3.1 van de regels van de Beheersverordening zijn de voor “Agrarisch-1” aangewezen gronden bestemd voor:
a. behoud en herstel van de landschappelijke waarden;
b. behoud van de natuurlijke waarden;
c. behoud, herstel en ontwikkeling van de landschappelijke en natuurlijke waarden, uitsluitend voor zover de gronden op de verbeelding zijn aangeduid met 'natuur';
d. uitoefening van het agrarisch bedrijf;
e. bosbouw, met uitzondering van de gronden aangeduid met “open gebied”;
g. wonen, uitsluitend voor zover de gronden zijn aangeduid met “woning” of “dubbele woning”;
h. tuincentrum, uitsluitend voor zover de gronden zijn aangeduid met “tuincentrum”;
i. tweede bedrijfswoning, uitsluitend voor zover de gronden zijn aangeduid met “tweede bedrijfswoning”;
j. niet-agrarische bedrijven, uitsluitend voor zover de gronden zijn aangeduid met “bedrijven, categorie B1” en “bedrijven, categorie B2”;
k. verblijfsrecreatieve voorzieningen in de vorm van recreatiewoningen met bijbehorende recreatieve voorzieningen en beheersvoorzieningen, uitsluitend voorz over de gronden zijn aangeduid met “recreatiewoningterrein”;
l. camping, uitsluitend voor zover de gronden zijn aangeduid met “kampeerterrein”;
m. gaslocatie, uitsluitend voor zover de gronden zijn aangeduid met “gaslocatie”;
n. recreatiewoning, uitsluitend voor zover de gronden zijn aangegeven met “recreatiewoning”;
o. sportterrein, uitsluitend voor zover de gronden zijn aangeduid met “sportterrein”;
p. maatschappelijke doeleinden, uitsluitend voor zover de gronden op de verbeelding zijn aangeduid met “maatschappelijke doeleinden”;
q. bestaand bos, uitsluitend voor zover de gronden zijn aangeduid met “bestaand bos”;
r. zandwinning, uitsluitend voor zover de gronden zijn aangeduid met “zandwinning”;
s. verkeer, uitsluitend voor zover het de bestaande wegen betreft;
t. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
u. terrein van archeologische betekenis, uitsluitend voor zover de gronden zijn aangeduid met “terrein van archeologische betekenis”;
v. terrein van hoge archeologische waarde, uitsluitend voor zover de gronden zijn aangeduid met “terrein van hoge archeologische waarde”;
w. veiligheidszone munitie, uitsluitend voor zover de gronden zijn aangegeven met “veiligheidszone munitie A” , “veiligheidszone munitie B” en “veiligheidszone munitie C”;
x. vrijwaringszone radiotelescoop, uitsluitend voor zover de gronden zijn aangegeven met “vrijwaringszone radiotelescoop”;
y. ontsluitingsvoorzieningen ten behoeve van aanduidingen en bouwvlakken.
Ingevolge artikel 3.2.1, onder a, van de Beheersverordening zijn alle overige doeleinden ondergeschikt aan het doel “uitoefening van het agrarisch bedrijf”.
Ingevolge artikel 3.2.1.3 van de Beheersverordening:
- mag de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten hoogste 12 m bedragen binnen het genoemde aaneengesloten oppervlak van 1,5 ha of 1 ha;
- Buiten het genoemde aaneengesloten oppervlak van 1,5 ha of 1 ha:
1. is de bouw van kassen toegestaan, met uitzondering van de gronden aangeduid met 'open gebied' en tot een bouwhoogte van 1,2 m;
2. is de bouw van overkappingen niet toegestaan;
3. mogen uitsluitend andere bouwwerken, niet zijnde overkappingen en mest- en sleufsilo’s, worden gebouwd tot een maximale bouwhoogte van 3 m.
Op grond van artikel 2.24 van de Provinciale Omgevingsverordening Drenthe 2018 kan een ruimtelijk plan voorzien in de realisatie van zonne-akkers indien uit het desbetreffende ruimtelijk plan blijkt dat:
a. dit gebeurt op een wijze die passend is binnen het landschap;
b. er sprake is van een combinatie met andere functies, en/of er sprake is van een meerwaarde voor andere provinciale doelen en belangen; en,
c. geborgd is dat op de gebruikte locatie de installatie(s) na uit gebruik name worden verwijderd.
In de toelichting van artikel 2.24 van de Provinciale Omgevingsverordening Drenthe 2018 is vermeld dat in de Provinciale Omgevingsvisie Drenthe 2018 is opgenomen dat de provincie inzet op duurzame energievoorziening en CO2-reductie. De inpassing in het landschap van ruimtelijke ontwikkelingen behorende bij de energietransitie vraagt om een zorgvuldige benadering. Met de realisatie van zonne-akkers worden installaties aan het landschap toegevoegd. De locatie specifieke aspecten (waaronder de mate van openheid) en het omliggend gebied vormen de ruimtelijk-fysieke context voor een zonne-akker. Deze locatie specifieke aspecten dienen te worden betrokken bij de ruimtelijke en landschappelijke inpassing. De vorm, dichtheid en hoogte van de opstelling, de mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik en aandacht voor het ontwerp van de randen vragen daarin specifieke aandacht. In het ruimtelijk plan moet worden geborgd dat de gebruikte zonne-akkers worden opgeruimd als die niet meer worden gebruikt voor het opwekken van zonne-energie. De installaties moeten worden verwijderd, dit betekent ook de ondergeschikte onderdelen en hetgeen hiervoor in de bodem is aangebracht. Landschapselementen die landschappelijke meerwaarde opleveren, dienen te worden gehandhaafd. Het borgen kan bijvoorbeeld in de paragraaf over uitvoerbaarheid, waar is aangegeven hoe het opruimen is geborgd, eventueel tezamen met borging in een privaatrechtelijk contract.
In de Provinciale Omgevingsvisie Drenthe 2018 is onder meer vermeld dat in het buitengebied de productie van zonne-energie ten opzichte van intensief agrarisch gebruik kansen kan opleveren voor de verbetering van water-, bodem- en natuurkwaliteit. Deze constatering heeft een doorwerking in de Provinciale Omgevingsvisie 2018 gekregen met de voorwaarde dat er bij de ontwikkeling van zonne-energie “
sprake moet zijn van een combinatie met andere functies en/of dat het op gebieds-niveau tot integrale meerwaarde leidt.”
Verder wordt in de Provinciale Omgevingsvisie Drenthe 2018 met betrekking tot zonne-energie onder meer het navolgende vermeld:
“
Wij streven ernaar dat al het in Drenthe beschikbare en geschikte dakoppervlak zo veel mogelijk wordt benut voor de productie van zonne-energie. Voor opstellingen van zonnepanelen op de grond hanteren wij een ‘Ja, mits’-benadering.
Voor grondgebonden opstellingen hanteren wij de voorwaarden dat er sprake moet zijn van
een combinatie met andere functies en/of dat het op gebiedsniveau tot integrale meerwaarde
leidt. Het behoud van biodiversiteit en bodemkwaliteit zijn aspecten die ook meewegen. Wij
zijn ervan overtuigd dat er met deze voorwaarden voldoende ruimte in Drenthe gevonden kan worden om met zonne-energie wezenlijk bij te dragen aan onze energiedoelstelling.
Voorbeelden van de combinatie met andere functies of het behalen van meerwaarde voor andere provinciale doelen en belangen:
- binnen bestaand stedelijk gebied kunnen zonnepanelen, al dan niet tijdelijk, een geschikte invulling zijn voor gebieden met een transformatieopgave of voor beoogde bedrijventerreinen en woningbouwlocaties die op korte tot middellange termijn geen invulling krijgen, zogenaamde pauzelandschappen;
- met zonne-energie kan meerwaarde worden gecreëerd in gebieden waar bestaande functies de ruimte onbenut laten, bijvoorbeeld bermen en groenstroken of restruimte (overhoeken) langs infrastructuur en luchthavens, (voormalige) vuilstorten, (voor-malige) vloeivelden, zandwinplassen en andere (geïsoleerde) waterlichamen en parkeerterreinen (zonnepanelen op carports);
- daar waar natuurgebieden en landbouwgebieden direct aan elkaar grenzen, kan sprake zijn van conflicterende belangen. Bijvoorbeeld als het gaat om peilbeheer. Wij zien kansen om met zonne-akkers een buffer tussen landbouw en natuur te creëren;(…)
.
Bij de realisatie van zonneakkers willen we een balans tussen zonneakkers en landschap, omdat we de afwisseling van het landschap en de herkenbaarheid van de landschapstypen willen behouden, inclusief de natuurlijke en cultuurhistorische aspecten. Daarom willen we voldoende afstand tussen de individuele zonneakkers (of clusters van zonneakkers). De benodigde afstand is afhankelijk van schaal van het landschap. Daarnaast moet de maat van het individuele zonneveld passen bij het landschap.(…)
.
Wij vragen initiatiefnemers een plan op te stellen waarin aandacht is voor de ruimtelijke, fysieke context. Aandacht voor een samenhangend ontwerp, meerwaarde voor het gebied en inrichting van de randen zijn hierbij belangrijke aspecten. Juist aan de randen vinden we het belangrijk dat wordt ingespeeld op de omgeving en de kernkwaliteiten in het gebied. (…).
Bij het ontwikkelen van een project hernieuwbare energie stellen wij als voorwaarde dat de
initiatief nemende partij in overleg én in samenwerking met om- en aanwonenden (niet zijnde grondeigenaren alleen) een participatieplan opstelt waarin de verschillende maatregelen die bijdragen aan participatie worden opgenomen. Om- en aanwonenden worden daadwerkelijk uitgenodigd en mogelijkheden geboden om deel te nemen aan het project, te denken valt aan financiële participatie. Om- en aanwonenden hebben daarbij ook zelf de mogelijkheid om invloed uit te oefenen op het uiteindelijke participatieplan.”
In het Afwegingskader is onder meer vermeld:
"
Voor het toestaan van zonneparken worden de volgende uitgangspunten gehanteerd:
- waar mogelijk inzetten op multifunctioneel ruimtegebruik;
- zo veel mogelijk koppeling tot stand brengen tussen de plek waar de energie wordt opgewekt en verbruikt;
- omvang van een zonnepark sluit in maat en schaal aan bij de omgeving;
- een zonnepark is altijd ingepast in de omgeving;
- zonnepark-initiatieven vanuit de dorpen (met maatschappelijk draagvlak en meerwaarde) hebben voorrang op initiatieven van derden;
- geen zonneparken in landschappelijk, natuurlijk of cultuurhistorisch waardevol gebied.
Deze uitgangspunten hebben geleid tot de gemeentelijke zonneladder. De zonneladder brengt hiërarchie aan in het beoordelen van de geschiktheid van locaties voor het winnen van zonne-energie. Daarbij wordt onderscheid gemaakt in vier soorten locaties:
0. Uitzonderingsgebieden;
1. Op daken;
2. Binnen bebouwd gebied;
3. Buiten de bebouwde kom.
Initiatiefnemers van een zonnepark moeten de keuze voor hun locatie motiveren aan de hand van de zonneladder. Voor initiatieven buiten de bebouwde kom moet dus gemotiveerd worden aangetoond dat het plaatsen van panelen op naastgelegen daken of binnen bebouwd gebied geen mogelijkheid is."
Het Afwegingskader vermeldt met betrekking tot een zonnepark, vrij liggend in het landschap, het volgende:
"
Elk zonnepark een verandering van het landschapsbeeld met zich zal brengen. Daarom wordt een maximummaat voor het totaal aan zonneparken in het landelijk gebied gehanteerd. Deze maat is afhankelijk van het landschapstype (zie voor deze gebieden de overzichtskaart die als bijlage 3 in dit afwegingskader is opgenomen). In vrijwel alle gebieden wordt er vanuit gegaan dat maximaal 20% van de totale oppervlakte per landschapstype mag worden benut als zonnepark. In deze optelling worden ook de eventuele zonneparken bij bedrijventerreinen en dorpen meegerekend.
Voor de maat van 20% wordt een uitzondering gemaakt voor de oude veldontginningsgronden rond de dorpen Pesse, Fluitenberg en Zwartschaap. Vanwege de maat en schaal van de oude veldontginningen, ligt de grens binnen die gebieden op maximaal 10% van de totale oppervlakte van het landschapstype zand oude veldontginningen dat mag worden gebruikt als zonnepark.
De realisatie van een zonnepark wordt ook als een kans gezien om het landschap
een impuls te geven. Daarom geldt als randvoorwaarde voor de realisatie van een
zonnepark in het landelijk gebied het volgende:
“Als een zonnepark vrij liggend in het landschap van Hoogeveen wordt gerealiseerd, moet er een blijvende landschappelijke impuls aan het gebied worden gegeven. Daarnaast geldt als randvoorwaarde dat het zonnepark geen afbreuk doet aan aanwezige landschappelijke en cultuurhistorische waarden (zoals vastgelegd in de gemeentelijke cultuurhistorische waardenkaart) en aan aanwezige natuurwaarden. Voor de aanleg van een zonnepark vindt in elk geval geen grootschalige bomenkap plaats.”
Om een blijvende landschappelijke impuls te kunnen geven aan het landschap is in voorkomende gevallen een goede landschappelijke inpassing van groot belang. De manier waarop dat het best passend is, is afhankelijk van het landschapstype. Binnen de gemeente Hoogeveen zijn grofweg twee typen landschappen te onderscheiden die ieder een andere inpassing vragen.(…)"
Verder is in het Afwegingskader vermeld dat als de gemeente Hoogeveen heeft beoordeeld dat de plannen voor het zonnepark passend zijn binnen de zonnestrategie, een in het Afwegingskader opgenomen procedureschema als richtlijn kan worden gebruikt. In dat procedureschema is onder fase 2 'omwonenden betrekken' vermeld: "
Omwonenden worden betrokken bij de planvorming en krijgen de mogelijkheid om te participeren in het plan. Dit wordt uitgewerkt in een participatieplan."
In het Afwegingskader is een vangnetregeling opgenomen:
"
Indien vanwege bijzondere omstandigheden de toepassing van het afwegingskader zonne-energie Hoogeveen, naar het oordeel van het college, zou leiden tot een onredelijke, maatschappelijke of landschappelijk/cultuur-historisch onverantwoorde beslissing, behoudt het college het recht om af te wijken van het bepaalde in dit kader."
Ingevolge artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) kan worden bepaald dat bij wet of een besluit van Onze Minister of een Onzer andere Ministers, in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad, kan worden bepaald dat de verwezenlijking van een onderdeel van het nationaal ruimtelijk beleid wenselijk maakt dat:
b: de voorbereiding en bekendmaking van nader aan te duiden, op aanvraag of ambtshalve te nemen besluiten wordt gecoördineerd, of
c: een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.28 van de Wro dan wel een wijziging of uitwerking van een inpassingsplan, wordt vastgesteld of een omgevingsvergunning wordt verleend waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, en de voorbereiding en bekendmaking daarvan wordt gecoördineerd met de voorbereiding en bekendmaking van besluiten als bedoeld onder b.
Op grond van het tweede lid van artikel 3.35 van de Wro wordt in een wet of besluit als bedoeld in de aanhef van het eerste lid strekkende tot toepassing van dat lid, onder a of c, de Minister aangewezen die, in afwijking van artikel 3.28, tweede lid, van de Wro in de plaats treedt van burgemeester en wethouders en gezamenlijk met Onze Minister in de plaats treedt van de gemeenteraad.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder ah, van de Elektriciteitswet 1998 wordt onder productie-installatie verstaan: een installatie, bestaande uit één of meer productie-eenheden, voor de opwekking van elektriciteit.
Op grond van artikel 9b, eerste lid onder b van de Elektriciteitswet 1998 is de procedure, bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), van toepassing op de aanleg en uitbreiding van een productie-installatie, met inbegrip van de aansluiting van die installatie op een net, met een capaciteit van ten minste 50 MW, indien het betreft een installatie voor de opwekking van duurzame elektriciteit anders dan met behulp van windenergie.
Ingevolge artikel 9b, vierde lid, kan Onze Minister, indien, in aanmerking genomen de omvang, aard en ligging van een installatie als bedoeld in het eerste of tweede lid, alsmede het aantal voor de aanleg of uitbreiding van die installatie benodigde besluiten, redelijkerwijs niet valt te verwachten dat toepassing van de procedure, bedoeld in het eerste of tweede lid, de besluitvorming in betekenende mate zal versnellen of daaraan anderszins aanmerkelijke voordelen zijn verbonden, bepalen dat:
a. geen van de procedures, bedoeld in artikel 3.35, eerste lid,
b. uitsluitend de procedure, bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onderdeel a,
c. uitsluitend de procedure, bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onderdeel b, of
d. de procedure, bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onderdeel a, gevolgd door de procedure, bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet ruimtelijke ordening,
van toepassing zijn of is op de aanleg of de uitbreiding van die installatie. Onze Minister hoort de producent en de betrokken bestuursorganen over een voornemen toepassing te geven aan de bevoegdheid, bedoeld in de eerste volzin.
Op grond van artikel 9c, eerste lid van de Elektriciteitswet 1998 is Onze Minister de aangewezen minister, bedoeld in artikel 3.35, tweede en derde lid, van de Wro.