ECLI:NL:RBNNE:2020:3745

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
29 oktober 2020
Publicatiedatum
29 oktober 2020
Zaaknummer
18/118767-19
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van mishandeling met zwaar lichamelijk letsel en veroordeling tot taakstraf

Op 29 oktober 2020 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van mishandeling met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de beschuldiging dat zijn handelen had geleid tot zwaar lichamelijk letsel, namelijk een dissectie van de halsslagader met een herseninfarct. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor een causaal verband tussen de vuistslag die de verdachte had uitgedeeld en het letsel van het slachtoffer. Hoewel de rechtbank erkende dat de vuistslag een onmisbare schakel had kunnen zijn in de gebeurtenissen die tot het letsel leidden, was het niet met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid vast te stellen dat het letsel door de gedraging van de verdachte was veroorzaakt. De rechtbank baseerde haar oordeel op forensische rapporten die geen objectieve medische bevindingen konden leveren ter ondersteuning van de causaliteit.

De rechtbank veroordeelde de verdachte echter wel voor mishandeling en legde een taakstraf van 40 uur op. De rechtbank overwoog dat de verdachte zonder enige aanleiding het slachtoffer met gebalde vuist tegen het hoofd had gestompt, wat een inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer betekende. De rechtbank hield rekening met de omstandigheden waaronder het feit was gepleegd, waaronder het feit dat de verdachte onder invloed van alcohol was en zich agressief gedroeg. De rechtbank besloot dat een onvoorwaardelijke taakstraf passend was, gezien de impact van de mishandeling op het slachtoffer en diens naasten, maar legde geen voorwaardelijke gevangenisstraf op, omdat de verdachte niet eerder voor een dergelijk delict was veroordeeld.

De vordering van de benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat de rechtbank de schadevergoeding niet kon toewijzen op basis van de vrijspraak voor het zwaar lichamelijk letsel. De rechtbank benadrukte dat de benadeelde partij zijn vordering enkel bij de burgerlijke rechter kon indienen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/118767-19
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 29 oktober 2020 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats],
wonende te [straatnaam], [woonplaats].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 15 oktober 2020.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. J. Boelstra, advocaat te Groningen. Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. I. Kluiter.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 29 april 2018 te Warffum, in de gemeente Eemsmond [slachtoffer] heeft mishandeld door die [slachtoffer] (met kracht en/of met gebalde vuist) op/tegen het hoofd te slaan en/of te stompen,
terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft gehad, te weten een dissectie (scheuring) van de halsslagader binnen de hersenschedel, waardoor er een beroerte/herseninfarct is opgetreden met uitvalsverschijnselen van de linker lichaamshelft en/of spraakstoornissen en/of stoornissen in het gezichtsvermogen en/of ten gevolge waarvan die [slachtoffer] zijn linkerarm niet kan gebruiken en/of zijn linkerbeen beperkt kan gebruiken en/of volledig arbeidsongeschikt is geraakt en/of voor zijn persoonlijke verzorging hulp nodig heeft.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor mishandeling met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd. Uit verschillende getuigenverklaringen blijkt dat verdachte het slachtoffer met gebalde vuist tegen het hoofd heeft gestompt. Verdachte heeft zelf ook verklaard dat hij heeft uitgehaald naar het slachtoffer. Binnen een zeer kort tijdsbestek – te weten drie kwartier – nadat verdachte het slachtoffer had geraakt, bemerkte het slachtoffer dat er krachtverlies optrad en zijn mondhoek ging hangen. In het ziekenhuis is gebleken dat sprake was van een dissectie in de halsslagader met als gevolg een herseninfarct. Alle gevolgen die naar aanleiding hiervan zijn ontstaan, zijn zonder meer aan te merken als zwaar lichamelijk letsel. Uit het NFI-rapport blijkt dat het letsel van het slachtoffer op drie manieren veroorzaakt kan zijn. De deskundige van het NFI heeft geconcludeerd dat de oorzaak ‘geweldsinwerking’ het meest waarschijnlijk is, omdat er geen aanwijzingen zijn voor een causale slagaderverkalking en de kans op een niet herkende structurele bloedvatafwijking klein is.
Bij herbeoordeling van de beeldvormende radiologische onderzoeken zijn door de radioloog geen aanwijzingen gevonden die zouden kunnen duiden op structurele bloedvatafwijkingen. Uit het rapport blijkt dat er geen objectieve forensisch medische bevindingen zijn die de waarschijnlijkheid van het causaal verband tussen het geweld en het letsel kunnen ondersteunen, maar hier bedoelt de deskundige van het NFI enkel mee te zeggen dat er geen uitwendig letsel is waargenomen bij het slachtoffer. Dit is echter ook niet noodzakelijk, nu op basis van getuigenverklaringen vaststaat dat verdachte het slachtoffer tegen het hoofd heeft gestompt. Het is niet waarschijnlijk dat de dissectie het gevolg is van een andere mechanische geweldsinwerking in de uren voorafgaand aan de dissectie, nu van ander geweld op geen enkele manier is gebleken. Uit het dossier blijkt voorts dat het slachtoffer na de mishandeling zijn neus zou hebben gesnoten, waarna bloed uit diens neus zou zijn gekomen. Het is dan ook aannemelijk dat de scheur in de halsslagader op dat moment aanwezig was. Op basis van het dossier is lastig vast te stellen of verdachte met kracht tegen het hoofd van het slachtoffer heeft gestompt, maar dat is ook niet nodig. Uit de literatuur blijkt immers dat een dissectie al mogelijk is bij gering trauma. Een dissectie zou volgens de deskundige van het NFI ook spontaan kunnen ontstaan. Bij dissecties die zijn opgetreden zonder trauma of door minimaal trauma, moet echter rekening worden gehouden met een bindweefselaandoening. Voor het bestaan van een bindweefselaandoening bij het slachtoffer zijn geen aanwijzingen gevonden. Spontane dissecties zouden zich met name voordoen bij jonge mensen en het slachtoffer valt niet binnen deze groep. Gelet op de conclusies van de deskundige van het NFI, het korte tijdsbestek tussen de vuistslag en het letsel en jurisprudentie van de Hoge Raad (met verwijzing naar HR 20 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8303), is sprake van een causaal verband tussen de vuistslag en het letsel van het slachtoffer.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van mishandeling met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg. De raadsvrouw heeft daartoe primair aangevoerd dat de mishandeling op zichzelf niet bewezen kan worden. Verdachte heeft weliswaar uitgehaald met zijn vuist, maar weet niet of hij het slachtoffer heeft geraakt. Ook op grond van de getuigenverklaringen kan niet worden vastgesteld dat de klap raak was. Daar komt bij dat bij gebrek aan relevante informatie hierover in het dossier het zeer de vraag is of de getuigen daadwerkelijk gezien kunnen hebben dat het slachtoffer is geraakt. Voorts is zowel door de getuigen als door de deskundige van het NFI geen uitwendig letsel bij het slachtoffer waargenomen en heeft het slachtoffer volgens getuigen niet geklaagd over pijn. Subsidiair heeft de raadsvrouw - indien de rechtbank mishandeling bewezen acht - met verwijzing naar het NFI-rapport betoogd dat de vereiste causaliteit tussen de mishandeling en het zwaar lichamelijk letsel ontbreekt, nu de dissectie ook andere oorzaken kan hebben.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. De door verdachte ter zitting van 15 oktober 2020 afgelegde verklaring, voor zover inhoudend:
Ik heb op 29 april 2018 te Warffum met mijn vuist uitgehaald naar de heer [slachtoffer].
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 29 april 2018, opgenomen op pagina 44 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100-2018104672 d.d. 2 juli 2018, inhoudend als verklaring van [getuige 1]:
Op 29 april 2018 sliep ik in het huis van mijn schoonvader [slachtoffer] in Warffum.
Ik werd wakker van geschreeuw op straat. Ik liep naar de woonkamer en zag dat een jongen [slachtoffer] sloeg met zijn vuist. Ik zag dat [slachtoffer] geslagen werd op zijn wang/kaak.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 30 april 2018, opgenomen op pagina 50 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als verklaring van [getuige 2]:
Op 29 april 2018 gingen we vanuit Winsum naar Warffum toe. [naam] is de zoon van de man die is geslagen. Ik zag dat [verdachte] [naam]’s vader een klap op het hoofd gaf. Hij had zijn vuist gebald.
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 30 april 2018, opgenomen op pagina 59 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als verklaring van [getuige 3]:
Op 29 april 2018 zijn we in een taxibusje teruggegaan naar Warffum. [slachtoffer] kwam aanlopen vanuit zijn huis. [verdachte] liep naar [slachtoffer] toe en hij gaf [slachtoffer] een klap. Ik zag [verdachte] slaan met zijn vuist.
5. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 1 mei 2018, opgenomen op pagina 63 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als verklaring van [getuige 4]:
Op 29 april 2018 te Warffum zag ik dat [slachtoffer] vanuit zijn woning de straat opliep. Ik zag dat een jongen [slachtoffer] met een hand of vuist in het gezicht sloeg. De klap raakte [slachtoffer] aan de zijkant van het hoofd.
Met betrekking tot de hiervoor weergegeven standpunten overweegt de rechtbank het volgende.
Bewezenverklaring mishandeling
Anders dan de raadsvrouw heeft betoogd, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het slachtoffer met gebalde vuist tegen het hoofd heeft gestompt. Niet is gebleken dat het zicht van de getuigen onvoldoende was om deze gedraging te kunnen waarnemen. Daarnaast zijn de verklaringen van de getuigen gedetailleerd en consistent. De rechtbank heeft dan ook geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de getuigenverklaringen. Daarnaast is namens verdachte aangevoerd dat het slachtoffer niet geklaagd heeft over pijn. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Onder mishandeling als bedoeld in artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht moet niet alleen worden verstaan het aan een ander toebrengen van lichamelijk letsel of pijn – zonder dat daarvoor een rechtvaardigingsgrond bestaat – maar onder omstandigheden ook het bij een ander teweegbrengen van een min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwording in of aan het lichaam (HR 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2677). De rechtbank stelt vast dat het slachtoffer vanwege zijn kritieke toestand niet in de gelegenheid is geweest om enige tijd na de mishandeling een verklaring af te leggen waaruit zou kunnen blijken dat hij pijn heeft gevoeld. Bovendien is door de vaststelling dat verdachte het slachtoffer met gebalde vuist tegen het hoofd heeft gestompt, naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam tot uitdrukking gebracht dat deze gedraging een hevig onlust veroorzakende gewaarwording aan het lichaam moet hebben veroorzaakt.
zwaar lichamelijk letsel
Op grond van de aan het dossier gevoegde forensisch-geneeskundige rapporten, stelt de rechtbank vast dat het slachtoffer door een dissectie (scheuring) van de rechter binnenste halsslagader binnen de hersenschedel, een herseninfarct heeft gekregen. Als gevolg hiervan kan het slachtoffer zijn linkerarm niet meer gebruiken en kan hij zijn linkerbeen beperkt gebruiken. Het slachtoffer is thans volledig afgekeurd voor deelname aan het arbeidsproces. Naar het oordeel van de rechtbank kan een en ander als zwaar lichamelijk letsel worden beschouwd als bedoeld in art. 82 Sr (vgl. HR 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1051). De hiervoor genoemde scheuring trad op ongeveer drie kwartier nadat verdachte het slachtoffer met de gebalde vuist tegen de zijkant van diens hoofd had gestompt.
causaliteit
De rechtbank ziet zich thans voor de vraag gesteld of er tussen de door verdachte uitgedeelde vuistslag aan het slachtoffer enerzijds en de bij het slachtoffer nadien geconstateerde scheuring van de rechter binnenste halsslagader binnen de hersenschedel (en de daar weer uit vloeiende gevolgen voor hem) anderzijds een zodanig oorzakelijk verband bestaat, dat voormeld gevolg aan verdachte kan worden toegerekend.
De rechtbank overweegt het volgende. Vooropgesteld wordt dat de beantwoording van die vraag, moet worden geplaatst in de sleutel van de maatstaf of het zwaar lichamelijk letsel redelijkerwijs als gevolg van de mishandeling aan de verdachte kan worden toegerekend.
Voor het redelijkerwijs toerekenen van het zwaar lichamelijk letsel bij het slachtoffer aan de mishandeling door de verdachte is ten minste vereist dat (i) vastgesteld wordt dat de vuistslag van verdachte tegen het hoofd van het slachtoffer een
onmisbare schakel kanhebben gevormd in de gebeurtenissen die tot het zwaar lichamelijk letsel bij het slachtoffer hebben geleid, en (ii) ook aannemelijk is dat het zwaar lichamelijk letsel bij het slachtoffer
met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheiddoor die mishandeling is veroorzaakt.
Of en wanneer sprake is van een dergelijke aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Bij de beoordeling daarvan kan als hulpmiddel dienen of in de gegeven omstandigheden de mishandeling naar haar aard geschikt is om dat zwaar lichamelijk letsel teweeg te brengen en bovendien naar ervaringsregels van dien aard is dat zij het vermoeden wettigt dat deze heeft geleid tot dat gevolg. Daarbij kan ook worden betrokken dat andere, niet aan de bewezenverklaring gerelateerde oorzaken hoogstwaarschijnlijk niet tot dat gevolg hebben geleid (vgl. Hoge Raad 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6397 (https://www.navigator.nl/document/idb4d7421e542a4f7d942745f6aaecf9c0?anchor=id-fac8b3c0-6712-48ed-9890-57c5f3827d9e)).
Teneinde deze vragen te kunnen beantwoorden, slaat de rechtbank acht op de volgende dossierstukken.
(i)Het forensisch geneeskundig rapport d.d. 2 juli 2018, opgemaakt door forensisch arts mw. drs. T, Naujocks, GGD Groningen. Hierin stelt de deskundige dat de scheuring van de halsslagader rechts, met als gevolg een groot herseninfarct in het gebied dat door genoemde slagader hoort te worden voorzien van zuurstof, zowel spontaan kan ontstaan als door geweldsinwerking, waarbij deze geweldsinwerking ‘triviaal’ kan zijn (bijv. hoesten, niezen, overstrekken van de nek los van een handgemeen. In het onderhavige geval kan direct geweld dan wel indirect inwerkend geweld op de hals, mogelijk als oorzaak worden gezien. Forse geweldsinwerking is hiertoe niet noodzakelijk. Genoemd letsel kan ook zonder geweldsinwerking of spontaan ontstaan. In die gevallen is vaak sprake van een onderliggende aandoening van het getroffen bloedvat.
Ook refereert de deskundige aan het in casu snuiten door het slachtoffer waarbij een bloedprop zichtbaar zou zijn geweest, en dat stevig snuiten evenals het handgemeen een uitlokkende factor voor een scheuring kan zijn. De deskundige sluit niet uit dat het handgemeen mede een rol heeft gespeeld bij het ontstaan van het zwaar lichamelijk letsel bij het slachtoffer. De deskundige acht het dan ook meest waarschijnlijk dat een combinatie van factoren heeft geleid tot het zwaar lichamelijk letsel bij het slachtoffer, waarbij zij aantekent niet de beschikking te hebben over gegevens inzake de medische voorgeschiedenis van het slachtoffer.
(ii)Het forensisch geneeskundig rapport d.d. 3 april 2019, opgemaakt door forensisch arts dr. D. Botter (NFI). In dit rapport stelt de deskundige dat scheuring van de halsslagader meerdere oorzaken kan hebben. Dergelijk letsel kan in het algemeen onder meer het gevolg zijn van (i) degeneratieve veranderingen van de slagader(s) door verkalking; (ii) geweldsinwerkingen, zoals bijvoorbeeld door tractie, torsie of kneuzing en (iii) bindweefselaandoeningen en andere stoornissen bij de patiënt. Volgens deze deskundige is in de onderhavige casus meest waarschijnlijk sprake geweest van een traumatische dissectie, aangezien er geen aanwijzingen zijn voor mogelijk causale slagaderverkalking en de kans op een niet herkende structurele bloedvatafwijking klein is.
Het optreden van de dissectie kort nadat betrokkene slachtoffer was van botsend geweld tegen het hoofd en tractie aan de hals, maakt een causaal verband waarschijnlijk. Er zijn echter geen objectieve forensisch medische bevindingen die de waarschijnlijkheid van deze causaliteit zouden kunnen ondersteunen. Indien sprake was van een traumatische dissectie, kan deze afwijking echter niet worden gezien als indicator voor de hevigheid van de geweldsinwerking. In dit kader bezien zou de dissectie ook het gevolg kunnen zijn geweest van een andere mechanische geweldsinwerking in de uren voorafgaand aan de dissectie. Er zou dan sprake zijn geweest van een min of meer toevallige coïncidentie met het beschreven doorgemaakte geweldsincident. Dissectie kan ook na geringe (‘triviale’) geweldsinwerking optreden, terwijl deze ook ‘spontaan’ kan optreden.
De deskundige stelt datuit de medisch-wetenschappelijke literatuur blijkt dat dissecties spontaan kunnen ontstaan, terwijl ook minimale geweldsinwerkingen (zoals hoesten, sporten, plotse hoofdbewegingen, etc.) reeds dissecties blijken te kunnen veroorzaken. Ook is voorstelbaar dat bepaalde voorafgaande nekbewegingen niet zijn opgemerkt of buiten herinnering zijn bij ziekenhuisopname. Meerdere auteurs stellen dat vooral bij dissecties die zijn opgetreden zonder voorafgaand trauma of na minimaal trauma, rekening moet worden gehouden met een bindweefselaandoening. Andere auteurs stellen echter dat een minimaal trauma ook voldoende verklarend kan worden geacht.
Met betrekking tot de vraag of
het waarschijnlijker is dat het zwaar lichamelijk letsel is ontstaan naar aanleiding van fysiek geweld, dat wil zeggen het vermeende handgemeen tussen slachtoffer en verdachte, dan dat het letsel spontaan is ontstaan, geeft de deskundige aan dat dezevraag niet eenduidig te beantwoorden is. Aangezien de klinische manifestatie van de dissectie korte tijd na een schermutseling plaatsvond, is het waarschijnlijk dat het daarbij uitgeoefende geweld tegen hoofd en hals een causaal verband heeft met het ontstaan van de dissectie. Aangezien dissecties zouden kunnen optreden na 'triviaal' trauma, en niet bekend is of er bij het slachtoffer predisponerende factoren zijn voor het ontstaan van een dissectie, kan niet worden beoordeeld of er hevig geweld op het slachtoffer is uitgeoefend. Daarbij is het niet uit te sluiten dat de dissectie het gevolg is geweest van een mechanische geweldsinwerking in een ander kader in de uren voorafgaand aan dissectie. Er zou dan sprake zijn geweest van een min of meer toevallige coïncidentie met het beschreven doorgemaakte geweldsincident.
De deskundige geeft aan dat uit de literatuur blijkt dat (geringe) geweldsinwerkingen tegen het hoofd en/of de hals dissecties van de slagaders in hoofd en hals kunnen veroorzaken. Op de vraag of er bij het slachtoffer sprake is van onderliggende aandoeningen geeft de deskundige aan dat uit het medisch dossier van het slachtoffer en uit de herbeoordeling van de beeldvormende onderzoeken geen onderliggende aandoeningen zijn gebleken, die relevant zouden kunnen zijn voor de forensisch medische beoordeling. Dit sluit de aanwezigheid van dergelijke aandoeningen echter niet uit.
De rechtbank merkt op dat de rapporteur kennelijk ook uitgaat van tractie aan de hals, hetgeen aan verdachte niet is tenlastegelegd.
Het NFI-rapport bevat tevens de bevindingen van radiologisch onderzoek, verricht door dr. V. Niehe van het Groene Hart Ziekenhuis te Gouda. De radioloog concludeert op basis van door hem verricht radiologisch onderzoek dat op de CT-scans geen letsels van huid en weke delen aan hoofd en hals zichtbaar zijn. Er is geen versterkte tekening in de onderhuid die zou kunnen duiden op bloeduitstorting. Daarnaast stelt de radioloog dat er geen slagaderverkalking zichtbaar is in de lichaamsslagader en in de slagaders van het hoofd. Evenmin zijn er aanwijzingen voor bloedvatafwijkingen die een oorzaak van de dissectie zouden kunnen zijn (zoals aneurysma of bloedvatontstekingsziekten). Tenslotte concludeert dr. Niehe dat de dissectie ter hoogte van de linkerhalswervel begint, met een afsluiting van dit bloedvat ter hoogte van het carotiskanaal.
Naar het oordeel van de rechtbank kan op basis van voormelde rapporten worden vastgesteld dat de gedraging van verdachte een onmisbare schakel
kanhebben gevormd in de gebeurtenissen die tot het gevolg (de dissectie) hebben geleid. Ongeveer drie kwartier tot één uur na de mishandeling begon de mondhoek van het slachtoffer immers te hangen en kreeg het slachtoffer uitvalsverschijnselen in zijn linkerarm. Uit de deskundigenrapporten van het NFI en de GGD blijkt dat de vuistslag van verdachte naar haar aard geschikt is om een dissectie teweeg te brengen. Een dissectie, zoals bij het slachtoffer is geconstateerd, kan namelijk worden veroorzaakt door een geweldsintreding, ook indien deze niet fors is.
Of die vuistslag naar ervaringsregels van dien aard is geweest dat zij het vermoeden wettigt dat deze in het onderhavige geval daadwerkelijk heeft geleid tot het intreden van het gevolg, is naar het oordeel van de rechtbank echter niet eenvoudig te beantwoorden. Uit het NFI-rapport blijkt dat het optreden van de dissectie, kort nadat het slachtoffer geconfronteerd werd met botsend geweld, een causaal verband waarschijnlijk maakt. Er zijn echter geen objectieve, forensisch medische, bevindingen die de (mate van) waarschijnlijkheid van deze causaliteit zouden kunnen ondersteunen. Uit radiologisch onderzoek blijkt immers dat geen uitwendig waarneembaar letsel bij het slachtoffer zichtbaar was. Afwezigheid van uitwendig waarneembaar letsel sluit geweldsinwerkingen (met een dissectie als gevolg) echter niet uit.
De vraag is daarnaast of het gevolg van de vuistslag voor verdachte voorzienbaar moet zijn geweest. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet zonder meer worden gesteld dat het voorzienbaar was dat de vuistslag een dissectie ten gevolge had. Op grond van het dossier en uit het verhandelde ter zitting kan onvoldoende vastgesteld worden dat verdachte met kracht heeft uitgehaald naar het slachtoffer. Daarnaast blijkt niet dat bij het slachtoffer uitwendig letsel is waargenomen of dat hij, na de gekregen vuistslag, heeft geklaagd over pijn.
De vraag of en in hoeverre het aannemelijk is dat andere, niet aan de gedraging van verdachte gerelateerde, oorzaken hoogstwaarschijnlijk niet tot het gevolg (de dissectie) hebben geleid, is naar het oordeel van de rechtbank evenmin eenduidig te beantwoorden, nu andere oorzaken dan de toegebrachte klap niet uitgesloten kunnen worden.
De rechtbank constateert dat beide deskundigenrapporten niet spreken over een mate van waarschijnlijkheid waarin (i) de dissectie door de gedraging van verdachte is veroorzaakt, dan wel (ii) de dissectie door of mede door een alternatieve oorzaak is veroorzaakt. Beide deskundigenrapporten bevatten onvoldoende indicaties naar aanleiding waarvan de rechtbank kan concluderen dat de mogelijke alternatieve oorzaken hoogstwaarschijnlijk niet tot de dissectie hebben geleid. Daarnaast zijn uit de overige dossierstukken geen omstandigheden gebleken die het causaal verband tussen de gedraging van verdachte en de dissectie aanzienlijk waarschijnlijk maken en het causaal verband tussen een mogelijke alternatieve oorzaak en de dissectie hoogst onwaarschijnlijk maken. Al met al kan niet worden vastgesteld dat de mogelijke alternatieve, niet aan de gedragingen van verdachte gerelateerde oorzaken, hoogstwaarschijnlijk niet tot de dissectie hebben geleid.
Hoewel de gedraging van verdachte naar het oordeel van de rechtbank een onmisbare schakel kan hebben gevormd in de gebeurtenissen die tot de dissectie hebben geleid, is de rechtbank daarnaast van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de dissectie met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door de gedraging van verdachte is veroorzaakt. Het causaal verband tussen de gedraging van verdachte tegen het slachtoffer en de dissectie kan in onvoldoende mate worden vastgesteld. De rechtbank zal verdachte derhalve vrijspreken van het onderdeel van de tenlastelegging dat het feit (zijnde de stomp tegen het hoofd) zwaar lichamelijk letsel tot gevolg heeft gehad.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht de ten laste gelegde mishandeling wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
hij op 29 april 2018 te Warffum, in de gemeente Eemsmond, [slachtoffer] heeft mishandeld door die [slachtoffer] met gebalde vuist tegen het hoofd te stompen.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:

mishandeling

Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van mishandeling met zwaar lichamelijk letsel als gevolg wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en daaraan gekoppeld de bijzondere voorwaarde ‘gedragsinterventie agressiebeheersing’ zoals geadviseerd door de reclassering. De officier van justitie acht de gedragsinterventie agressiebeheersing van belang omdat sprake is van problematiek op dit gebied en verdachte nog niet eerder een dergelijke interventie heeft ondergaan. Voorts heeft de officier van justitie een taakstraf voor de duur van 100 uren subsidiair 50 dagen vervangende hechtenis gevorderd.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft geen strafmaatverweer gevoerd.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting, de rapportage van de reclassering, het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling. Vrijwel direct nadat verdachte oog in oog stond met het slachtoffer, heeft verdachte het slachtoffer zonder enige aanleiding met gebalde vuist tegen het hoofd gestompt. De rechtbank rekent dit verdachte aan. Verdachte heeft met zijn handelen inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Hoewel de scheuring van de halsslagader en het daardoor volgend herseninfarct bij het slachtoffer naar het oordeel van de rechtbank niet aan verdachte kan worden toegerekend, lijdt geen twijfel dat de gevolgen van het infarct voor het slachtoffer en diens naasten een enorme impact heeft op zijn en hun leven.
De rechtbank hanteert bij mishandeling door een verdachte die niet eerder voor een dergelijk delict is veroordeeld, als uitgangspunt een geldboete. De rechtbank stelt vast dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor een geweldsdelict tegen een persoon. Daarnaast constateert de rechtbank dat er sprake is van niet zonder meer te verklaren tijdsverloop. De context waarin het strafbare feit zich heeft afgespeeld wordt verdachte echter zwaar aangerekend. De mishandeling speelde zich in de nachtelijke uren af voor de woning van het slachtoffer, terwijl verdachte stevig had gedronken. Nadat verdachte was aangekomen in de straat van het slachtoffer, is verdachte gaan schreeuwen en is hij op het huis van een vriend gaan bonken. Verdachte voelde en gedroeg zich opgefokt. Verdachte wist dat hij agressief kon worden door het drinken van alcohol. Verdachte had de toestand waarin hij zich bevond dan ook moeten voorkomen.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een onvoorwaardelijke taakstraf van na te noemen duur passend is. De rechtbank zal een lagere taakstraf opleggen dan de officier van justitie heeft gevorderd, nu de rechtbank een minder zwaar feit bewezen heeft verklaard. Om dezelfde reden zal de rechtbank geen voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen aan verdachte. Daarnaast oordeelt de rechtbank dat een voorwaardelijk strafdeel met daaraan gekoppeld de bijzondere voorwaarde ‘gedragsinterventie agressiebeheersing’ niet meer op zijn plaats is.
Verdachte heeft sinds de bewezenverklaarde mishandeling geen contact meer gehad met justitie, is doordrongen van de verwerpelijkheid van zijn handelen en lijkt zijn leven thans op orde te hebben.

Benadeelde partij

De volgende personen hebben zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding:
1. [slachtoffer], tot een bedrag van € 35.000,- ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan;
2. [benadeelde partij] Bij alle schadeposten is ‘p.m.’ oftewel ‘pro memorie’ ingevuld. Ter terechtzitting is aangegeven dat de voeging enkel een signaalfunctie heeft.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] op het standpunt gesteld dat deze moet worden toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De officier van justitie is van mening dat de schadevergoeding wel gematigd dient te worden, omdat verdachte geen boos opzet op het zwaar lichamelijke letsel van het slachtoffer heeft gehad.
De officier van justitie heeft zich ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] met verwijzing naar HR 23 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG3449, op het standpunt gesteld dat de rechtbank deze vordering niet in behandeling dient te nemen wegens het ontbreken van rechtstreekse schade.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vorderingen van de benadeelde partijen afgewezen dienen te worden. Subsidiair heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard.
Oordeel van de rechtbank

1. De vordering van [slachtoffer]

Hoewel voldoende aannemelijk is dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden die is ingetreden kort na het bewezen verklaarde, is de vordering gegrond op de ten laste gelegde gevolgen, ter zake waarvan de rechtbank verdachte heeft vrijgesproken. Reeds om die reden zal de rechtbank de benadeelde partij in diens vordering niet-ontvankelijk verklaren. Voor zover de benadeelde partij de vordering op andere gronden wenst te handhaven, kan die slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.

2. De vordering van [benadeelde partij]

De rechtbank stelt vast dat geen concrete bedragen zijn gevorderd. De rechtbank zal [benadeelde partij] in haar vordering daarom niet-ontvankelijk verklaren. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 9, 22c, 22d, 63 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart het ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en acht verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een taakstraf voor de duur van 40 uren.

Beveelt dat voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 20 dagen zal worden toegepast.
Beveelt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 uren per dag inverzekeringstelling.
Ten aanzien van de vordering van [slachtoffer]:
Bepaalt dat de benadeelde partij [slachtoffer] in zijn vordering niet-ontvankelijk is en dat deze slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Bepaalt dat deze benadeelde partij en verdachte de eigen kosten dragen.
Ten aanzien van de vordering van [benadeelde partij]:
Bepaalt dat de benadeelde partij [benadeelde partij] in zijn vordering niet-ontvankelijk is en dat deze slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Bepaalt dat deze benadeelde partij en verdachte de eigen kosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Edgar, voorzitter, mr. L.W. Janssen en mr. A.L.J.M.A. Janssens, rechters, bijgestaan door mr. E.F. Jonkman, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 29 oktober 2020.
Mr. E.F. Jonkman is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.