ECLI:NL:RBNNE:2020:3581

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
22 oktober 2020
Publicatiedatum
22 oktober 2020
Zaaknummer
18/109246-19
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor feitelijke aanranding van de eerbaarheid met voorwaardelijke taakstraf

Op 22 oktober 2020 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van feitelijke aanranding van de eerbaarheid. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 31 augustus 2017 in Groningen, door middel van geweld en andere feitelijkheden, de aangeefster heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen. De verdachte heeft de aangeefster, zijn nichtje, geknuffeld, haar borsten aangeraakt en haar tegen de billen geslagen terwijl zij zich in een kwetsbare positie bevond in de badkamer van zijn woning. De rechtbank heeft de verklaringen van de aangeefster en de omstandigheden waaronder de handelingen plaatsvonden, als bewijs voor de aanranding geaccepteerd. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf van 60 uren met een proeftijd van één jaar. De rechtbank heeft geoordeeld dat de handelingen van de verdachte als ontuchtig moeten worden gekwalificeerd, gezien de context en de aard van de gedragingen. De rechtbank heeft ook de vordering van de benadeelde partij, die schadevergoeding eiste, gedeeltelijk toegewezen, waarbij de materiële schade en een deel van de immateriële schade zijn erkend. De rechtbank heeft de vordering tot schadevergoeding voor het overige afgewezen, maar heeft de verdachte wel verplicht om de schade aan de benadeelde partij te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/109246-19
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 22 oktober 2020 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] 1948 te [geboorteplaats],
wonende te [straatnaam], [woonplaats].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 24 augustus 2020 en 8 oktober 2020.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. M.H. Heeg, advocaat te Groningen. Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. N. Tromp.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 31 augustus 2017 te Groningen, door geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid, [slachtoffer], heeft gedwongen tot het plegen en/of dulden van een of meer ontuchtige handelingen, hebbende verdachte die [slachtoffer] onverhoeds
- vastgepakt/geknuffeld en/of
- haar borsten aangeraakt/betast en/of
- tegen de billen geslagen en/of de billen betast/aangeraakt en/of
- de vagina betast.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor het ten laste gelegde, behoudens van het onder het vierde gedachtestreepje ten laste gelegde betasten van de vagina. Van dit gedeelte van de tenlastelegging heeft zij vrijspraak gevorderd.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het ten laste gelegde. Verdachte bekent dat hij aangeefster een knuffel heeft gegeven en haar op haar billen heeft geslagen, maar ontkent dat hij met zijn hand over haar borsten heeft gestreken. Ook ontkent verdachte dat hij met zijn hand in haar broek is geweest en haar vagina aangeraakt heeft. Voor het betasten van de vagina is onvoldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig zodat verdachte van dit deel van de tenlastelegging vrijgesproken dient te worden. De raadsvrouw heeft verder aangevoerd dat de getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] niet kunnen bijdragen aan het bewijs, nu zij niet uit eigen wetenschap hebben verklaard, de verklaringen pas een jaar na het incident zijn opgenomen en de getuigenverklaringen niet op alle punten overeenkomen met de aangifte.
De raadsvrouw heeft verder aangevoerd dat de door verdachte verrichte handelingen, te weten het geven van een knuffel en het slaan op de billen, geen ontuchtige handelingen zijn in de zin van artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht (Sr), nu dit geen handelingen van seksuele aard zijn die in strijd zijn met de thans geldende sociaal-ethische norm. De raadsvrouw heeft daartoe aangevoerd dat verdachte en aangeefster met elkaar in huis woonden, vriendschappelijk met elkaar omgingen en dat verdachte vaker complimenten had gegeven aan aangeefster, waarbij aangeefster niet aangaf dat zij dit niet wilde. Verdachte had bij de handelingen geen seksuele intentie. De raadsvrouw heeft tot slot aangevoerd dat er geen sprake is geweest van dwang door geweld of een andere feitelijkheid. Verdachte is niet groot, niet gespierd en al op leeftijd. De knuffel betrof geen strakke omhelzing en nu de knuffel plaatsvond met de gezichten tegenover elkaar, werd aangeefster hier niet door overvallen.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat zij voor het door aangeefster omschreven betasten van de vagina - waarover aangeefster heeft verklaard en dat onder het vierde gedachtestreepje ten laste is gelegd - onvoldoende steun vindt in enig ander bewijsmiddel. Daarmee constateert de rechtbank dat niet is voldaan aan het bewijsminimum voor deze specifieke gedraging, zodat de verdachte om die reden van dit gedeelte van de tenlastelegging dient te worden vrijgesproken.
De rechtbank acht het overige ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna opgenomen in de bewezenverklaring. Nu verdachte dit feit duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, volstaat de rechtbank met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
Deze opgave luidt als volgt:
1. de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 8 oktober 2020;
2. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal d.d. 2 november 2017, opgenomen op pagina 26 van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100-2017232511 d.d. 7 november 2018, inhoudend de verklaring van [slachtoffer].
Met betrekking tot de hiervoor weergegeven standpunten overweegt de rechtbank het volgende.
De raadsvrouw heeft de vraag opgeworpen of de handelingen die verdachte bij aangeefster heeft verricht te kwalificeren zijn als ontuchtige handelingen.
De rechtbank stelt voorop dat van een ontuchtige handeling als bedoeld in artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht sprake is indien het een handeling betreft van seksuele aard die in strijd is met de nu geldende sociaal-ethische norm. Indien niet gelijk uit de uiterlijke verschijningsvorm van de handeling duidelijk naar voren komt dat deze een seksueel karakter draagt, komt het aan op een beoordeling van de omstandigheden van het geval. Factoren die hierbij een rol kunnen spelen zijn onder meer de verhouding tussen de betrokkenen en de context waarbinnen de handeling zich voltrok. De wijze van aanraking en het lichaamsdeel dat is aangeraakt kunnen daarbij relevant zijn. De seksuele intentie van de verdachte is niet zonder meer bepalend, maar kan dat onder omstandigheden wel zijn. Dit kan het geval zijn wanneer de seksuele strekking van de handeling niet direct blijkt uit de uiterlijke verschijningsvorm. Bij handelingen die naar hun uiterlijke verschijningsvorm een seksueel karakter hebben, komt aan de seksuele intentie geen of in ieder geval een minder grote rol toe.
De rechtbank leidt uit het dossier het volgende af. Op 31 augustus 2017 stond aangeefster in de badkamer van de woning van verdachte, haar oom, bij wie zij tijdelijk een kamer had betrokken. Aangeefster was op dat moment gekleed in enkel een onderbroek en t-shirt. Verdachte is op enig moment de badkamer binnengelopen en heeft aangeefster geknuffeld, waarbij hij haar borsten heeft aangeraakt en haar tegen haar billen heeft geslagen. Gelet op de aard van deze specifieke handelingen, waarbij verschillende lichaamsdelen zijn aangeraakt, de context waarbinnen de gedraging zich heeft voltrokken - namelijk in een badkamer waar privacy wordt verondersteld terwijl aangeefster schaars gekleed was - is de rechtbank van oordeel dat de handelingen zoals deze zijn ten laste gelegd als ontuchtig aan te merken zijn.
Ten slotte dient de rechtbank te beoordelen of aangeefster op een van de in de tenlastelegging genoemde manier is gedwongen tot het – in dit geval – dulden van de hiervoor weergegeven ontuchtige handelingen.
Het grote leeftijdsverschil tussen aangeefster en verdachte alsmede de woonsituatie, waarbij aangeefster zonder daarvoor huur te betalen bij verdachte kon verblijven, maakte dat aangeefster in hoge mate afhankelijk was van verdachte. Dit gegeven in samenhang beschouwd met het betreden van de badkamer zonder toestemming en het plotselinge, onverhoedse karakter van verdachtes aanrakingen maakte dat aangeefster nauwelijks de kans kreeg om zich te verzetten tegen de handelingen van verdachte. Daarmee is sprake van een feitelijkheid waarmee verdachte aangeefster heeft gedwongen de ontuchtige handelingen te ondergaan.
Op basis van het vorenstaande acht de rechtbank het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het feit wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
hij op 31 augustus 2017 te Groningen, door een feitelijkheid [slachtoffer] heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, hebbende verdachte die [slachtoffer] onverhoeds
vastgepakt/geknuffeld en haar borsten aangeraakt en tegen de billen geslagen.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:

feitelijke aanranding van de eerbaarheid.

Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.
Strafmotivering
Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het bewezen verklaarde wordt veroordeeld tot een onvoorwaardelijke taakstraf voor de duur van 60 uren.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft, indien de rechtbank tot een bewezenverklaring komt, gepleit om een taakstraf op te leggen voor de duur van 25 uren. Zij heeft aangevoerd dat strafmatigend meegewogen dient te worden dat verdachte first offender is, dat de reclassering de recidivekans gering acht en dat er inmiddels drie jaren verstreken zijn na het feit.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting en het rapport van de reclassering, het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het plegen van aanranding, begaan tegen zijn vijftig jaar jongere nichtje. Aangeefster verbleef in een kamer in de woning van verdachte en toen zij in de badkamer stond, met enkel een onderbroek en t-shirt aan, heeft hij haar onverhoeds geknuffeld waarbij hij haar borsten heeft aangeraakt en op haar billen heeft geslagen. Deze woning had voor aangeefster een veilige plek moeten zijn. Over de badkamer hadden verdachte en aangeefster zelfs nog afspraken gemaakt om te voorkomen dat er ongemakkelijke situaties zouden ontstaan. Onmiskenbaar heeft verdachte door zijn handelen de lichamelijke integriteit van verdachte geschonden. Dit heeft een forse impact op aangeefster gehad, hetgeen ook volgt uit de schriftelijke slachtofferverklaring.
De rechtbank acht het wrang en laakbaar dat verdachte, door aangeefster op deze wijze te betasten, niet alleen in strijd met de sociaal ethische norm heeft gehandeld, maar dit deed met de wetenschap dat aangeefster in haar jeugd is verkracht en tot op de dag van vandaag deze traumatische ervaring met zich mee draagt.
De rechtbank heeft bij de bepaling van de straf ook kennis genomen van het reclasseringsadvies van 7 juli 2020, waaruit volgt dat de reclassering geen problemen signaleert waarvoor (reclassering)interventies geïndiceerd zijn. Het recidiverisico wordt ingeschat als laag. De rechtbank ziet, evenals de reclassering, dat verdachte zich hetgeen is gebeurd erg aantrekt.
De rechtbank heeft verder, in het voordeel van verdachte, rekening gehouden met het feit dat verdachte, blijkens het hem betreffende justitiële documentatie, niet eerder is veroordeeld.
De hiervoor geschetste context waarbinnen de handelingen hebben plaatsgevonden zou in beginsel voor de rechtbank aanleiding zijn om een voorwaardelijke gevangenisstraf van korte duur op te leggen. In aanmerking genomen het tijdverloop - er zijn inmiddels meer dan 3 jaren verstreken - en het feit dat dit een eenmalig incident is geweest, volstaat de rechtbank echter met een voorwaardelijke taakstraf van na te noemen duur met daaraan gekoppeld een korte proeftijd.

Benadeelde partij

[slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Gevorderd wordt een bedrag van € 47,84 ter vergoeding van materiële schade bestaande uit reiskosten en € 3.500,- ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd om de materiële schade geheel toe te wijzen, vermeerderd met de wettelijke rente en onder toepassing van de schadevergoedingsmaatregel. Wat betreft de immateriële schade heeft de officier van justitie opgemerkt dat zij enige matiging voorstelbaar acht, maar dat zij zich aan het oordeel van de rechtbank refereert.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft gepleit om de vordering van de benadeelde partij niet ontvankelijk te verklaren nu deze een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De raadsvrouw heeft daartoe aangevoerd dat er een aanzienlijk bedrag aan schadevergoeding wordt gevorderd, terwijl niet is onderbouwd op grond waarvan de benadeelde partij de schade heeft geleden. Ook is niet onderbouwd waar de immateriële schade uit bestaat. De raadsvrouw heeft tot slot aangevoerd dat de uitspraken waar ten aanzien van de immateriële schade naar wordt verwezen niet vergelijkbaar zijn en heeft daarbij zelf een uitspraak aangehaald waarbij - bij een zaak waarin gedurende meerdere maanden sprake was van aanranding - een schadevergoeding van niet meer dan € 500,- redelijk werd geacht. [1]
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank oordeelt ten aanzien van de materiële schade als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk dat de benadeelde partij de gestelde schade heeft geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. De vordering, waarvan de hoogte onvoldoende door verdachte is betwist, zal daarom worden toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 31 augustus 2017.
Ten aanzien van de immateriële schade is de rechtbank van oordeel dat voldoende aannemelijk geworden is dat de benadeelde partij schade heeft geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. Gebruikmakend van haar schattingsbevoegdheid ex artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek schat de rechtbank de hoogte van de schade op € 500,-. De rechtbank zal de vordering tot dit bedrag toewijzen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 31 augustus 2017. De rechtbank wijst de vordering voor het overige deel af.
Nu de aansprakelijkheid van verdachte vaststaat, zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel opleggen om te bevorderen dat verdachte de schade zal vergoeden.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f en 246 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart het ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een taakstraf voor de duur van 60 uren.

Bepaalt dat deze taakstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd, die hierbij wordt vastgesteld op 1 jaar, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt voorts dat, indien het mocht komen tot de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde taakstraf, vervangende hechtenis voor de duur van 30 dagen zal worden toegepast, indien de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht.
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer]toe tot na te melden bedrag en veroordeelt verdachte tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van
€ 547,84(zegge: vijfhonderd zevenenveertig euro en vierentachtig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 augustus 2017. Dit bedrag bestaat uit € 47,84 aan materiële schade en € 500,- aan immateriële schade.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] voor het overige af.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer] te betalen een bedrag van € 547,84 (zegge: vijfhonderd zevenenveertig euro en vierentachtig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 augustus 2017, bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling voor de duur van 5 dagen worden toegepast, met dien verstande dat de toepassing van de gijzeling de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Dit bedrag bestaat uit € 47,84 aan materiële schade en € 500,- aan immateriële schade.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer] daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Edgar, voorzitter, mr. T.M.L. Veen en mr. S. Timmermans, rechters, bijgestaan door mr. S. Fokkert, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 22 oktober 2020.

Voetnoten

1.Rechtbank Limburg, 6 februari 2019, ECLI:NL:RBLIM:2019:1015.