ECLI:NL:RBNNE:2020:3505

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
14 oktober 2020
Publicatiedatum
16 oktober 2020
Zaaknummer
LEE 19/2484
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtsgeldigheid van een niet ondertekende vaststellingsovereenkomst bij eervol ontslag van een gemeenteambtenaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 14 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een voormalige gemeenteambtenaar en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen. De eiser, die sinds 1976 bij de gemeente werkzaam was, had beroep ingesteld tegen een besluit van de gemeente waarin hem eervol ontslag werd verleend per 1 januari 2019. Dit ontslag was gebaseerd op een vaststellingsovereenkomst die de eiser niet had ondertekend. De rechtbank moest beoordelen of deze overeenkomst rechtsgeldig was, ondanks het ontbreken van de handtekening van de eiser.

De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was dat de eiser instemde met de inhoud van de vaststellingsovereenkomst, onder andere door de schriftelijke bevestiging van zijn advocaat en de verklaringen van de eiser zelf. De rechtbank stelde vast dat de overeenkomst tot stand was gekomen door de gedragingen van de partijen, ondanks het ontbreken van de handtekening van de eiser. De rechtbank concludeerde dat het ontslagbesluit rechtsgeldig was, omdat het ontslagverzoek geacht werd te zijn ingediend op basis van de vaststellingsovereenkomst.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond, en bevestigde dat de gemeente terecht het ontslag had verleend. De rechtbank wees erop dat de eiser niet had aangetoond dat hij de overeenkomst inhoudelijk had afgewezen, en dat de gemeente zijn verplichtingen met betrekking tot de vergoeding van advocaatkosten had nagekomen. De uitspraak benadrukt het belang van de rechtszekerheid in ambtenarenrechtelijke relaties en de geldigheid van overeenkomsten, ook zonder handtekening, indien er voldoende bewijs van instemming is.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 19/2484

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, verweerder
(gemachtigde: mr. L.N. Hoekstra).

Procesverloop

Bij besluit van 6 november 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser eervol ontslag verleend, met ingang van 1 januari 2019.
Bij besluit van 17 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft bij brief van 12 maart 2020, met bijlagen, zijn standpunt nader toegelicht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2020. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voor verweerder zijn voorts verschenen mr. W.C. [naam arbeidsjurist] , HRM managementadviseur/arbeidsjurist en
A. [naam directeur] , directeur Informatie en Services.

Overwegingen

Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen besluiten die zijn genomen voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I van de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren – 1 januari 2020 – hun geldigheid. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar of beroep tegen een op grond van deze wet genomen besluit of handeling dat vóór 1 januari 2020 is bekendgemaakt, het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 januari 2020.
1. De rechtbank gaat uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser, geboren in 1955, was sinds 1 juli 1976 werkzaam bij de gemeente Groningen als
ambtenaar, laatstelijk in de functie van [naam functie] .
1.2.
In 2017 hebben partijen getracht tot overeenstemming te komen over de beëindiging
van eisers aanstelling. Daarbij werd eiser vertegenwoordigd door een advocaat. Verweerder heeft bij brief van 22 december 2017 eisers advocaat een concept vaststellingsovereenkomst doen toekomen.
1.3.
Artikel 1 van die vaststellingsovereenkomst, waarin eiser is aangeduid als
ambtenaar, luidt als volgt:
“De ambtenaar zal op eigen verzoek, conform artikel 8:1 van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Groningen (ARG), eervol ontslag worden verleend per 1 januari 2019. Door ondertekening van deze overeenkomst wordt het ontslagverzoek als bedoeld in de vorige zin geacht door de ambtenaar te zijn ingediend. De ambtenaar gaat met ingang van 1 januari 2019 met (vervroegd) pensioen.”
In artikel 4 van de vaststellingsovereenkomst is bepaald dat de ambtenaar gedurende de looptijd van de overeenkomst in dienst is van de werkgever en wordt ontheven van zijn verplichting om arbeid te verrichten gedurende de periode 1 december 2017 tot 1 januari 2019. De ambtenaar zal geen aanspraak maken op hervatting van zijn werkzaamheden en Gedurende de termijn van vrijstelling van werkzaamheden wordt 100% van de bezoldiging uitbetaald.
Artikel 7 van de vaststellingsovereenkomst, voor zover van belang, luidt als volgt:
“De werkgever zal de door de ambtenaar verschuldigde kosten voor juridische bijstand vergoeden tot een bedrag van maximaal € 5.000,- (exclusief BTW en inclusief kantoorkosten) van een door de werkgever te ontvangen factuur van de gemachtigde van de ambtenaar, mits de ambtenaar deze kosten daadwerkelijk maakt en/of de kosten niet vergoed worden door een rechtsbijstandsverzekering en/of op grond van een vakbondslidmaatschap.”
In artikel 10 van de vaststellingsovereenkomst is het volgende bepaald:
“Met nakoming van het hierboven staande zullen de werkgever en de Gemeente Groningen jegens de ambtenaar finaal zijn gekweten voor alle verplichtingen voortvloeiende uit de aanstelling van de ambtenaar en/of de beëindiging daarvan.”
1.4.
Eisers advocaat heeft verweerder bij brief van 11 januari 2018 meegedeeld dat eiser
zich kan verenigen met de bij verweerders brief van 22 december 2017 gevoegde tekst van de concept vaststellingsovereenkomst. Eisers advocaat heeft daaraan toegevoegd dat eiser graag per post in tweevoud de origineel door de gemeente ondertekende exemplaren van de vaststellingsovereenkomst ontvangt, dat eiser dan beide exemplaren ook in origineel zal ondertekenen en één door beide partijen origineel ondertekend exemplaar van de vaststellingsovereenkomst aan verweerder zal terugsturen.
1.5.
Vervolgens heeft verweerder bij brief van 25 januari 2018 twee op 16 januari 2018 door
de gemeentesecretaris, P. [naam gemeentesecretaris] ondertekende exemplaren van de vaststellingsovereenkomst aan eisers gemachtigde verzonden en verzocht een door eiser ondertekend exemplaar retour te sturen.
1.6.
Daarna heeft eisers advocaat zich op enig moment teruggetrokken als gemachtigde van
eiser.
1.7.
Bij brief van 25 april 2018 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij niet aan de door
zijn voormalige advocaat aan verweerder bevestigde afspraak heeft voldaan, door niet een door eiser ondertekend exemplaar van de vaststellingsovereenkomst aan verweerder te sturen. Verweerder heeft eiser verzocht dat alsnog met spoed te doen.
1.8.
In de e-mail van 14 mei 2018 heeft eiser verweerder meegedeeld dat hij al op 30 januari
2018 de declaratie inzake advocaatkosten aan verweerder heeft opgestuurd, maar dat daar niet op is gereageerd en dat het bedrag aan advocaatkosten niet is overgemaakt. Eiser heeft verder onder meer meegedeeld dat hij de vaststellingsovereenkomst zal opsturen, zodra de kosten van zijn advocaat door verweerder zijn vergoed.
1.9.
In de e-mail van 25 mei 2018 heeft eiser nogmaals meegedeeld dat hij de overeenkomst
zal opsturen, zodra de kosten van zijn advocaat zijn vergoed.
1.10.In de e-mail van 10 juni 2018 heeft eiser aangegeven dat als verweerder een
ondertekende vaststellingsovereenkomst wil ontvangen, verweerder eerst de kosten van de advocaat moet vergoeden.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser met ingang van 1 januari 2019 op
eigen verzoek eervol ontslag verleend uit de functie [naam functie] bij de afdeling [naam Afdeling] .
2.1.
In bezwaar heeft eiser aangevoerd dat er aan het primaire besluit geen door hem
ondertekende aanvraag of door hem ondertekend verzoek ten grondslag ligt en dat betekent volgens eiser dat het besluit van 6 november 2018 niet rechtsgeldig is.
2.2.
Op 5 maart 2019 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. In het advies van 16 april 2019
heeft de commissie voor bezwaarschriften in Algemene Rechtspositionele Aangelegenheden (commissie ARA) verweerder geadviseerd het bezwaar ongegrond te verklaren.
2.3.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het advies van de commissie ARA
overgenomen en heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Omdat eisers advocaat, na overleg met eiser, heeft aangegeven dat de opgestelde vaststellingsovereenkomst akkoord is, acht verweerder de vaststellingsovereenkomst rechtsgeldig, ook al heeft eiser die niet ondertekend. Van belang is dat eiser zich rechtsgeldig heeft laten vertegenwoordigen door een advocaat. Nadat de advocaat had meegedeeld dat eiser zich kon vinden in de concept vaststellingsovereenkomst, is die omgezet in een definitieve versie. Verweerder is niet gebleken dat eiser de overeenkomst afwijst. Eiser heeft indirect aangegeven akkoord te gaan met de overeenkomst, omdat hij gebruik heeft gemaakt van de in de overeenkomst neergelegde bepaling dat hij gedurende de looptijd van de overeenkomst is ontheven van de verplichting om arbeid te verrichten gedurende de periode 1 december 2017 tot 1 januari 2019. Verweerder heeft spijt betuigd voor de omstandigheid dat de toegezegde vergoedingen voor de advocaatkosten vertraging hebben opgelopen. De desbetreffende bedragen zijn inmiddels overgemaakt, zo staat in het bestreden besluit.
3. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij geen verzoek om ontslag heeft ingediend. De
vaststellingsovereenkomst heeft hij niet ondertekend en dus is die overeenkomst niet rechtsgeldig. In het beroepschrift van 26 juni 2019 heeft eiser uiteengezet wat de voorgeschiedenis is van het primaire besluit. Eiser stelt dat hij verweerder tijdig - in mei 2018 - heeft laten weten dat hij de overeenkomst niet zou gaan tekenen. Verder heeft hij aangegeven dat verweerder de vele verlofuren waar hij nog recht op heeft ten onrechte niet heeft uitbetaald. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder zijn dienstverband moet voortzetten. Als dat niet mogelijk is, verzoekt eiser te bepalen dat verweerder zijn verlof en de 2800 overuren, na aftrek van een jaar verlof, alsnog moet uitbetalen.
3.1.
In de brief van 12 maart 2020 heeft eiser zijn standpunt toegelicht. Hij heeft
aangegeven wat zijn eisen zijn, waaronder de eis dat verweerder de arbeidsrelatie moet herstellen en hem dan direct verlof moet verlenen tot zijn pensioen. Verweerder heeft voorafgaand aan de overeenkomst gedreigd met strafontslag, maar dat mag niet. Willens en wetens is geprobeerd hem in een financieel moeilijke positie te brengen. Bij de brief heeft eiser een salarisspecificatie van oktober 2018 gevoegd en een brief van 9 november 2017 van zijn advocaat aan de gemeente Groningen.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1
In geschil is de vraag of de door de gemeentesecretaris van de gemeente Groningen op
16 januari 2018 ondertekende vaststellingsovereenkomst rechtsgeldig is, nu eiser die niet mede heeft ondertekend. Meer in het bijzonder ligt de vraag voor of het primaire besluit, waarbij eiser met ingang van 1 januari 2019 op eigen verzoek eervol ontslag is verleend, in rechte houdbaar is.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat in het algemeen het uitgangspunt geldt dat een overeenkomst tot stand komt door ondertekening daarvan. Er kunnen zich echter bijzondere omstandigheden voordoen die leiden tot de conclusie dat, hoewel maar één van de bij de overeenkomst betrokken partijen de overeenkomst heeft getekend, de overeenkomst toch tot stand is gekomen. Dat kan aan de orde zijn als uit andere gedragingen of uitingen kan worden afgeleid dat overeenstemming bestaat over de inhoud van de overeenkomst.
4.3.
De rechtbank komt tot het oordeel dat daarvan hier sprake is en overweegt daartoe als volgt. Wat de wederzijdse bedoeling van partijen was ten aanzien van het beëindigen van eisers dienstverband, staat voldoende vast. Partijen hebben, vanuit de wil om tot een voor beide partijen aanvaardbaar einde van eisers dienstverband te komen, de mogelijkheid onderzocht om dat door middel van een vaststellingsovereenkomst te doen. Namens eiser heeft een advocaat met verweerder onderhandeld over de inhoud van de vaststellingsovereenkomst. De vaststellingsovereenkomst vormt de neerslag van afspraken die tussen partijen zijn gemaakt over de beëindiging van het ambtelijk dienstverband. Ten tijde van het verzenden van de brief van 11 januari 2018 (zie onder 1.4.) aan verweerder vertegenwoordigde de advocaat eiser nog en de advocaat was dus gerechtigd namens eiser mee te delen dat eiser akkoord ging met de concept vaststellingsovereenkomst. Met de brief van 11 januari 2018 staat dan ook vast dat eiser het eens was met de vaststellingsovereenkomst. Daarmee was sprake van overeenstemming tussen partijen over de vaststellingsovereenkomst. Van een concept was vanaf dat moment dus geen sprake meer. De ondertekening van de vaststellingsovereenkomst betreft dan nog slechts een formaliteit. Eiser heeft echter diverse keren - zie daarvoor zijn e-mails van 14 mei 2018, 25 mei 2018 en van 10 juni 2018 - aan verweerder meegedeeld pas te zullen tekenen als verweerder de kosten van de advocaat zou hebben vergoed. In artikel 7 van de vaststellingsovereenkomst is al bepaald dat verweerder die kosten zou vergoeden, zodat voor die eis geen noodzaak bestond. In de e-mail van 6 juni 2018 heeft verweerder eiser daar terecht op gewezen en aangegeven dat zolang verweerder de door eiser ondertekende vaststellingsovereenkomst niet retour heeft ontvangen, verweerder de kosten van de advocaat niet kan betalen. Desondanks heeft verweerder die kosten later toch geheel vergoed. Daarmee stond, gezien het meerdere keren door eiser gelegde verband tussen de ondertekening en de vergoeding van de kosten van de advocaat, niets meer in de weg aan ondertekening van de vaststellingsovereenkomst, maar dat heeft eiser niet gedaan. Gezien de brief van 11 januari 2018 en nu bovendien uit eisers e-mails niet blijkt dat hij het inhoudelijk oneens was met de vaststellingsovereenkomst dient de vaststellingsovereenkomst, ook zonder de handtekening van eiser, als rechtsgeldig te worden aangemerkt. Van belang daarbij acht de rechtbank dat eiser in het beroepschrift heeft aangegeven dat het klopt dat, zoals zijn advocaat in de brief van 11 januari 2018 had meegedeeld, hij zich kon vinden in de vaststellingsovereenkomst. Ook tijdens de hoorzitting heeft eiser meegedeeld dat hij het eens was met de vaststellingsovereenkomst en ook ter zitting bij de rechtbank heeft eiser verklaard dat hij het eens was met de vaststellingsovereenkomst.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2151) zijn partijen gebonden aan de vaststellingsovereenkomst, die in de ambtenaarrechtelijke rechtsverhouding tussen de ambtenaar en het bestuursorgaan aangemerkt moet worden als een nadere regeling inzake de uitoefening van de aan het bestuursorgaan toekomende ontslagbevoegdheid. Aan zo’n regeling zijn partijen gebonden op grond van het beginsel van rechtszekerheid.
4.5.
Gezien de rechtsgeldige vaststellingsovereenkomst heeft verweerder - uiteindelijk pas op 6 november 2018 - kunnen en mogen overgaan tot afgifte van het ontslagbesluit. Verweerder heeft conform artikel 1 van de vaststellingsovereenkomst met het primaire besluit eiser terecht eervol ontslag verleend per 1 januari 2019. Daarvoor was –anders dan eiser stelt- niet noodzakelijk dat eiser een ontslagverzoek zou indienen. Dat ontslagverzoek werd, op grond van artikel 1 van de vaststellingovereenkomst, geacht te zijn ingediend door het bereiken van overeenstemming over de vaststellingsovereenkomst. Het ontslagbesluit is dan ook in rechte houdbaar. Hetgeen eiser overigens naar voren heeft gebracht valt buiten de omvang van dit geding en daarom komt de rechtbank aan bespreking daarvan niet toe.
5. De rechtbank komt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.W. de Jonge, rechter, in aanwezigheid van
H.M. Eleveld, griffier, op 14 oktober 2020. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.