ECLI:NL:RBNNE:2020:3361

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
5 oktober 2020
Publicatiedatum
1 oktober 2020
Zaaknummer
LEE 20/839 en LEE 20/857
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging omgevingsvergunning voor verbouwing pakhuis tot appartementencomplex

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 5 oktober 2020 uitspraak gedaan in de beroepen van de Vereniging van Eigenaren Vijverpark en Stichting Vlietvaardig tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden. De zaak betreft de verlening van een omgevingsvergunning aan Paihia BV voor de verbouwing van een pakhuis tot een appartementencomplex met 15 appartementen. Eiseressen hebben beroep ingesteld tegen het besluit van 15 januari 2020, waarin de vergunning werd verleend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de beroepen ontvankelijk zijn en heeft de procedure en de argumenten van beide partijen uitvoerig besproken. De rechtbank oordeelt dat de uniforme openbare voorbereidingsprocedure niet correct is toegepast, omdat niet alle relevante stukken ter inzage zijn gelegd. Dit gebrek leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit vernietigd moet worden. De rechtbank heeft echter de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten, omdat de vergunning alsnog kan worden verleend met inachtneming van de juiste procedure. De rechtbank heeft de verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de eiseressen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige procedure bij de verlening van omgevingsvergunningen, vooral in het kader van monumentenzorg en ruimtelijke ordening.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 20/839
LEE 20/857

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 oktober 2020 in de zaken tussen

Stichting Vlietvaardig, te Leeuwarden, eiseres 1
(gemachtigde: mr. J. den Dulk),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden, verweerder
(gemachtigde: H. Helbig)
en tussen

Vereniging van Eigenaren Vijverpark, te Leeuwarden, eiseres 2

(gemachtigde: mr. S.T. Bosch)
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden,verweerder
(gemachtigde: H. Helbig).

Als derde-partij heeft aan de gedingen deelgenomen: Paihia BV, te Groningen

(gemachtigde: J.J. Douwes).

Procesverloop

Bij besluit van 15 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan derde-partij een omgevingsvergunning verleend betreffende [adres 1] te Leeuwarden.
Eiseressen hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het beroep van eiseres 1 is geregistreerd als LEE 20/839. Het beroep van eiseres 2 is geregistreerd als LEE 20/857.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2020. De beroepen zijn gevoegd behandeld.
Namens eiseres 1 zijn haar gemachtigde, [betrokkene 1] en [betrokkene 2] verschenen.
Namens eiseres 2 zijn haar gemachtigde en [betrokkene 3] verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en P. Jager.

Overwegingen

1.1.
Op 9 augustus 2018 heeft derde-partij een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend. Op 10 oktober 2019 heeft verweerder, in het kader van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure (uov) van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), een ontwerpbesluit ter inzage gelegd. Eiseressen hebben zienswijzen ingediend.
1.2.
In het bestreden besluit heeft verweerder aan derde-partij een omgevingsvergunning verleend voor de locatie [adres 1] te Leeuwarden (hierna: locatie), voor de activiteiten het bouwen van een bouwwerk, het wijzigen van een beschermd monument en het gebruik van gronden/bouwwerken strijdig met het bestemmingsplan.
1.3.
Genoemde locatie betreft een pakhuis gebouwd in 1876, later enkele malen verbouwd. Het gebouw heeft de status van rijksmonument. Sinds 1976 werd het gebouw gebruikt als kantoor. Het bouwplan houdt in de verbouw van het pakhuis tot een appartementencomplex met in totaal 15 appartementen.
1.4.
Bij uitspraak van 1 mei 2020 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank een door eiseres 1 ingediend verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
Ontvankelijkheid
2.1.
Het bestreden besluit is op 29 januari 2020 op de voorgeschreven wijze bekend gemaakt. Eiseressen 1 en 2 hebben op respectievelijk 7 maart 2020 en 10 maart 2020 beroep ingesteld. De beroepen zijn tijdig.
2.2.
Verweerder heeft ter zitting betoogd dat eiseres 2 geen belanghebbende is gezien de statuten van de vereniging en omdat eiseres 2 geen last heeft van het bouwplan dat tot een kwalitatieve verbetering zal leiden.
De rechtbank deelt deze opvatting van verweerder niet. Blijkens de statuten heeft de vereniging ten doel het behartigen van de gemeenschappelijke belangen van de bewoners van het appartementencomplex [naam] . Gezien de geringe afstand tussen de locatie en het complex [naam] worden de belangen van de bewoners van het laatstgenoemde complex geraakt door het bouwplan. De vraag hoe het bouwplan gewaardeerd dient te worden, is niet van belang bij het vaststellen of sprake is van belang.
2.3.
Beide beroepen zijn ontvankelijk.
Bevoegdheid
3.1.
Ter zitting is besproken of het bestreden besluit op de voorgeschreven wijze is ondertekend. Het besluit vermeldt dat het namens verweerder is genomen door [functionaris 1] , teamleider Bouwen, milieu en Monumenten, maar op de plek bedoeld voor de handtekening staat slechts ‘ [initialen] ’. De gemachtigden van verweerder hebben verwezen naar het Mandaatstatuut en het Mandaatoverzicht en hebben toegelicht dat het de initialen van [functionaris 2] , Teamleider Advies en Ontwikkeling, betreft en dat deze functionaris bevoegd is, gezien het mandaat van een tactisch leidinggevende 2, om plaatsvervangend voor haar collega [functionaris 1] te tekenen.
3.2.
De rechtbank overweegt dat de ondertekening onvolkomen is doordat niet vermeld wordt wie in de plaats van teamleider [functionaris 1] heeft getekend, maar dat er -gelet op de toelichting die verweerder ter zitting heeft gegeven en zoals opgenomen onder rechtsoverweging 3.1- geen grond is voor het oordeel dat het besluit niet bevoegd is genomen. Dat uit de reactie- en antwoordnota over de zienswijzen niet blijkt wie dit stuk heeft opgesteld, leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot het oordeel dat het bestreden besluit een gebrek kent.
Gevolgde procedure
4. De wet- en regelgeving waarnaar verwezen wordt, is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Eiseres 1 stelt dat verweerder ten onrechte de uov heeft toegepast.
4.2.
De rechtbank overweegt dat artikel 3.10, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) dwingend voorschrijft wanneer afdeling 3.4 van de Awb van toepassing is in geval van een aanvraag om een omgevingsvergunning. Valt één van de onderdelen van de aanvraag in een categorie genoemd in deze bepaling, dan dient de uov toegepast te worden bij de gehele besluitvorming op de aanvraag.
4.3.
De rechtbank stelt vast dat zich de situatie voordoet bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder d in samenhang met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f van de Wabo, te weten het wijzigen van een rijksmonument. Op grond van artikel 2.26, derde lid, van de Wabo in samenhang met artikel 6.4, eerste lid, aanhef, onder a, ten vierde, van het Besluit omgevingsrecht (Bor) dient advies te worden gevraagd bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (concreet: de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed).
Dit betekent dat verweerder terecht de uov in plaats van de reguliere procedure heeft toegepast.
5.1.
Eiseressen stellen dat verweerder ten onrechte niet van de raad van de gemeente Leeuwarden de voorgeschreven verklaring van geen bedenkingen heeft gevraagd.
5.2.
In het bestreden besluit heeft verweerder het onderdeel gebruik van gronden/bouwwerken strijdig met het bestemmingsplan gebaseerd op artikel 2.12. eerste lid, onder a, ten tweede, van de Wabo in samenhang met artikel 4, aanhef en negende lid, van Bijlage II bij het Bor.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht voor toepassing van deze artikelen gekozen omdat het gaat om het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten.
5.3.
Dit betekent tevens dat verweerder terecht het strijdig gebruik niet heeft gebaseerd op artikel 2.12. eerste lid, onder a, ten derde, van de Wabo. Artikel 6.5, eerste lid, van de Bor, dat in een dergelijk geval een verklaring van geen bedenkingen van de raad voorschrijft, is daarom niet van toepassing.
5.4.
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres 1 verwezen naar de nota van toelichting bij het besluit van 4 september 2014 tot wijziging van het Bor (Staatsblad 2014, 333) en betoogd dat hieruit volgt dat voor een situatie als nu voorligt artikel 4, aanhef en negende lid, van Bijlage II bij het Bor niet is bedoeld en dat daarom artikel 2.12. eerste lid, onder a, ten derde, van de Wabo wel had moeten zijn toegepast.
Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, deelt de rechtbank deze opvatting niet.
6. De rechtbank volgt eiseres 1 niet in de stelling dat verweerder in strijd met artikel 2:4 van de Awb zijn taak niet zonder vooringenomenheid heeft vervuld. Er is voorafgaand aan het bestreden besluit uitvoerig overleg geweest tussen verweerder en derde-partij, maar dit is onvermijdelijk bij een meer complex bouwproject en leidt op zich niet tot het oordeel vooringenomenheid. Ook overigens is hiervan niet gebleken.
7.1.
Eiseressen stellen dat de uov niet goed is toegepast doordat met het ontwerpbesluit niet alle relevante stukken ter inzage zijn gelegd en dit ook niet later in die procedure alsnog is gebeurd, ondanks herhaalde verzoeken daartoe.
7.2.
De gemachtigden van verweerder hebben ter zitting opgemerkt dat bijbehorende stukken in het algemeen ook overgelegd worden, dat zij niet precies weten wat in dit geval wel of niet ter inzage is gelegd en dat in ieder geval na het instellen van het beroep alle stukken zijn overgelegd.
7.3.
Nu verweerder de stellingen van eiseressen op dit punt niet gemotiveerd heeft besproken, gaat de rechtbank ervan uit dat met het ontwerpbesluit niet het monumentenadvies en het welstandsadvies ter inzage zijn gelegd en dat dit verzuim niet gedurende de uov is hersteld. Gezien deze strijd met artikel 3:11 van de Awb is de uov niet goed toegepast.
7.4.
Eiseressen hebben bovengenoemde adviezen niet bij het opstellen van hun zienswijzen kunnen betrekken en hierdoor zijn zij benadeeld. Gezien de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 29 september 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN8584, en 28 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY4456, kan het gebrek niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Het beroep dient daarom gegrond te worden verklaard.
7.5.
In het kader van de onderhavige procedure hebben eiseressen wel de gelegenheid gekregen hun standpunten te bepalen aan de hand van alle relevante stukken. De rechtbank zal hieronder bespreken of er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
Inhoudelijk
8.1.
Bij brief van 15 april 2019 heeft de Adviescommissie Ruimtelijke Kwaliteit (welstandscommissie) als volgt gereageerd op de adviesaanvraag van verweerder:
‘De Adviescommissie Ruimtelijke Kwaliteit is van oordeel dat het plan, op grond van de
beschikbare gegevens, voldoet aan de normen, welke ten aanzien van monumentenzorg en
welstand worden gesteld.
De aanvraag heeft betrekking op een rijksmonument met het nummer 24333.
Het plan betreft de verbouwing van het voormalig pakhuis tot 9 appartementen. Bij de beoordeling van het plan is gebruik gemaakt van de bouwhistorische opname die door bureau [bureau 1] in 2018 van het pand is gemaakt.
De commissie is positief over de herbestemming van het pand. De monumentale waarden
van het inmiddels meerdere malen van functie gewijzigde pakhuis worden met dit plan in
voldoende mate gerespecteerd. Het plan voldoet tevens aan de door de gemeenteraad
vastgestelde welstandscriteria’.
8.2.
Eiseressen stellen dat dit advies niet aan het bestreden besluit ten grondslag kan worden gelegd omdat de welstandscommissie uit is gegaan van een bouwplan met 9 in plaats van 15 appartementen.
8.3.
De rechtbank stelt vast dat op het bouwplan een stempel met ‘voldoet’ is geplaatst en dat nergens uit blijkt dat er op enig moment een bouwplan met 9 appartementen is geweest. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de vermelding van het aantal 9 een vergissing is en dat het bouwplan dat nu voorligt door de welstandscommissie is beoordeeld.
8.4.
Omdat er een positief welstandsadvies is uitgebracht en er geen tegenadvies is ingediend, doet zich niet de weigeringsgrond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo voor.
9.1.
Artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo bepaalt dat afwijking van het bestemmingsplan alleen mogelijk is als het bouwplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Eiseres 1 stelt dat het pand staat in de sociaal zwakke wijk Vlietzone die al kampt met huurproblematiek en zorgproblematiek. Als gevolg van een disbalans in het woninggebruik gaat de Vlietzone gebukt onder heftige overlast. Ruime en kwalitatief hoogwaardige woningen dienen te worden gerealiseerd. Om dergelijke appartementen gaat het in dit geval echter niet. Tot de doelgroep behoren kennelijk studenten, minder draagkrachtigen en zorgcliënten, groepen die al oververtegenwoordigd zijn in de wijk. Ook de gemeenteraad wil dat de wijk verbeterd wordt.
Eiseres 2 brengt naar voren dat het feit dat de bestemming wijzigt van kantoor naar wonen een intensivering van het gebruik oplevert, met het risico van toename van de overlast.
Het pand is gelegen in de wijk Vlietzone, een wijk met nogal wat sociale problemen, vooral na vestiging van zorgorganisaties voor probleemjongeren. Het gebouw [naam] is in 2004 gebouwd om de wijk te upgraden maar de overige ontwikkelingen sindsdien zijn daaraan juist tegengesteld. Voorts ging de Afdeling Bouwen, Wonen en Milieu op 1 mei 2018 niet akkoord met een eerder plan met 16 appartementen omdat een monumentaal pand zich niet leent voor een hokkerige indeling en omdat grote vloeroppervlaktes behouden moet blijven.
9.2.
Samengevat heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat de realisatie van 15 ruime huurwoningen in een monumentaal pakhuis voldoet aan het gemeentelijk woonbeleid en dat dit ook past in het beleid om incourante kantoorpanden te transformeren naar andere passende functies. De nieuwe woonfunctie sluit goed aan bij de overige functies in het gebied. De monumentale waarden van [adres 1] worden voldoende gerespecteerd en er zijn afdoende akoestische maatregelen getroffen. Er is geen sprake van kamerverhuur zodat daarmee samenhangende overlast niet valt te verwachten. Bewoning door studenten of, via een zorginstelling, door probleemjongeren zal niet aan de orde zijn.
9.3.
Ter zitting hebben de gemachtigden van verweerder aangevuld dat het lastig is om kantoorpanden te verhuren, dat het belangrijk is om leegstand te voorkomen en dat het vervangen door woningen, zoals in het bouwplan, om die reden welkom is.
9.4.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het door eiseres 2 genoemde e-mailbericht van 1 mei 2018 ingaat op een eerder bouwplan dat zou leiden tot de realisatie van 19 appartementen met een oppervlakte variërend van 50 m² tot 67 m². Verweerder stelt dat de voorgestelde grootte van de appartementen zich niet verhoudt tot de monumentale waarden van het pand.
In het bouwplan dat is vergund gaat het om 15 appartementen. Deze appartementen hebben, op één na, de door het gemeentelijk beleid voorgeschreven minimale oppervlakte van 65m². Verweerder heeft verwezen naar het verweerschrift in de voorlopige-voorzieningprocedure (zie 1.4) waarin wordt opgemerkt dat het gemeentelijk woonbeleid onder meer luidt: ‘In sommige monumentale en bijzondere gebouwen is het fysiek of economisch niet haalbaar dergelijke grote appartementen te realiseren. Dit speelt vooral in de binnenstad. In dat soort gevallen hebben we de mogelijkheid om af te wijken’. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat voor deze afwijking is gekozen omdat het totale plan een opwaardering voor de [adres 1] betekent.
9.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met hetgeen onder 9.2, 9.3 en 9.4 is opgenomen, voldoende onderbouwd dat er geen strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Over de door eiseressen gevreesde overlast door de toekomstige bewoning van het pand merkt de rechtbank op dat hiervoor geen concrete aanwijzing is.
10.1.
Eiseressen betogen dat na de voltooiing van het bouwplan parkeerproblemen zullen ontstaan en dat het bestreden besluit niet in een afdoende oplossing voorziet.
10.2.
Verweerder stelt dat de functiewijziging ertoe leidt ertoe dat de theoretische parkeerbehoefte met vijf parkeerplaatsen afneemt (29 plaatsen voor kantoorfunctie tegenover 22 voor woonfunctie). Met derde-partij is afgesproken dat voor de toekomstige bewoners van het pand maximaal vier parkeerontheffingen zullen worden verstrekt. Het parkeerterrein achter het pand zal daarnaast ingericht worden als blauwe zone en daarmee beschikbaar komen voor de buurt.
10.3.
In het Parkeerbeleidsplan gemeente Leeuwarden 2015 is over de parkeernormen onder meer bepaald dat bij de normering uitgangspunt is dat parkeren op eigen terrein wordt opgelost (paragraaf 3.1). In paragraaf 3.4 is opgenomen: ‘Bij de berekening van de parkeernormen bij functiewijziging/verbouw hanteren wij als uitgangspunt dat (eventuele) problemen uit het verleden niet op de nieuwe functie worden afgewikkeld. Het verschil in parkeerplaatsen tussen de huidige bestemming en de nieuwe ontwikkeling wordt op een theoretische manier berekend. Het aantal te realiseren parkeerplaatsen = parkeernormen huidige situatie (het huidige gebruik), minus parkeernormen nieuwe situatie. Is dit een positief getal dan zijn er voldoende (of te veel) parkeerplaatsen. Is de uitkomst negatief dan zal dit aantal parkeerplaatsen extra gerealiseerd moeten worden om aan de parkeereis te voldoen’.
10.4.
De rechtbank ziet geen aanleiding om het beleid als hierboven aangehaald als kennelijk onredelijk aan te merken. Naar het oordeel van de rechtbank leidt hetgeen eiseressen hebben aangevoerd, niet tot de slotsom dat verweerder in de onderhavige zaak het beleid niet correct heeft toegepast of dat de stellingen van verweerder over de concrete situatie in dit geval (zie 10.2) onjuist zijn.
11. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd een advies van 5 april 2019 van de RCE, een Toetsing Wet natuurbescherming door [bureau 2] van augustus 2018 en een vleermuisonderzoek door [bureau 3] van 11 september 2019
Uit hetgeen eiseressen naar voren hebben gebracht, volgt niet dat deze adviezen ondeugdelijk zijn. Verweerder heeft zich de besluitvorming daarom op deze adviezen mogen baseren.
12. Over de beroepsgronden over de normen van het Bouwbesluit, onder meer ten behoeve van de brandveiligheid, merkt de rechtbank op dat deze bepalingen niet strekken tot bescherming van de belangen van eiseressen. Gezien het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb kunnen deze gronden daarom niet slagen.
Conclusie
13. De beroepen zijn gegrond wegens strijd met artikel 3:11 van de Awb. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet echter op grond van de overwegingen 8 tot en met 12 aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
14. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseressen het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres 2 gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354 aan eiseres 1 te vergoeden;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354 aan eiseres 2 te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres 2 tot een bedrag van € 1.050.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. Visser, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.A. Hulst, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
BIJLAGE MET TOEPASSELIJKE WET- EN REGELGEVING
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder d
1. Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning, indien de aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op:
(…)
d. een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, voor zover voor die activiteit krachtens artikel 2.26, derde lid, een adviseur is aangewezen;
Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, c en f
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
(…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
(…)
f. het slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een rijksmonument of het herstellen, gebruiken of laten gebruiken van een rijksmonument op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
Artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a tot en met d, en tweede lid
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
(…)
2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a.indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°.met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°.in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen,
3°.in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht
Artikel 4, aanhef en negende lid
Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:
(…)
9. het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein, (…).
Besluit Omgevingsrecht
Artikel 6.4., eerste lid, aanhef, onder a, ten eerste tot en met vierde
Monumenten
1. Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, van de wet, worden als adviseurs aangewezen:
a. Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, indien de activiteit betrekking heeft op:
1° .het slopen van een rijksmonument of een deel daarvan voor zover van ingrijpende aard,
2°. het ingrijpend wijzigen van een rijksmonument of een belangrijk deel daarvan, voor zover de gevolgen voor de waarde van het rijksmonument vergelijkbaar zijn met de gevolgen van het geval, bedoeld onder 1°,
3°. het reconstrueren van een rijksmonument of een belangrijk deel daarvan, waarbij de staat van het monument wordt teruggebracht naar een eerdere staat of een veronderstelde eerdere staat van dat monument, of
4°. het geven van een nieuwe bestemming aan een rijksmonument of een belangrijk deel daarvan;
Artikel 6.5., eerste lid
Afwijken bestemmingsplan of beheersverordening
1. Voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, wordt de omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de wet wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening, niet verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft, tenzij artikel 3.2, aanhef en onder b, van dit besluit of artikel 3.36 van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing is.