ECLI:NL:RBNNE:2020:3330

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
2 oktober 2020
Publicatiedatum
28 september 2020
Zaaknummer
19-2385
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning uitkering op grond van de Regeling uitkering chroom-6 Defensie en de beoordeling van blootstelling aan chroom-6

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 2 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die werkzaam was bij het ministerie van Defensie, en de staatssecretaris van Defensie. De eiser had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Regeling uitkering chroom-6 Defensie, omdat hij lijdt aan longemfyseem (COPD). De aanvraag werd afgewezen omdat de functie van eiser, die in groep 2 van de regeling viel, niet voldeed aan de voorwaarden voor toekenning van de uitkering, die alleen geldt voor functies in groep 1 met directe blootstelling aan chroom-6.

De rechtbank overwoog dat de eiser niet had aangetoond dat hij direct was blootgesteld aan chroom-6, en dat zijn functie niet kon worden herclassificeerd naar groep 1, zelfs niet als hij meer uren in de loods had doorgebracht. De rechtbank verwierp ook het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel en de hardheidsclausule, omdat hij niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn claims. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak werd openbaar gemaakt op de maandag na de uitspraakdatum, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 19/2385

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: Y.P.J. Drost),
en
de staatssecretaris van Defensie, verweerder
(gemachtigde: H.A.L. Knoben).

Procesverloop

Bij besluit van 24 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om toekenning van een uitkering op grond van de Regeling uitkering chroom-6 Defensie (de Regeling) afgewezen.
Bij besluit van 15 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser was van 1984 tot 1996 werkzaam als [functie 1] bij het ministerie van Defensie op de [Locatie 1] in [plaatsnaam] Op 17 april 2019 heeft eiser een aanvraag ingediend op grond van de Regeling, omdat hij lijdt aan longemfyseem (COPD).
1.1.
Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser niet in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Regeling. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de aandoening COPD alleen in combinatie met een functie in groep 1 genoemd in bijlage 1 van de Regeling kan leiden tot een uitkering. Eiser was werkzaam als [naam functie] op de [Locatie 2] en deze functie valt in groep 2 van de lijst in bijlage 1 van de Regeling.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat in bezwaar niet dan wel onvoldoende gebleken en aangetoond is dat een functiewaardering van groep 1 van toepassing is op eiser. Eiser heeft namelijk een functie gehad waarbij hij wel in de werkplaats/warehouses kwam voor bijvoorbeeld afgifte van benodigde toebehoren/materialen, maar niet zelf met chroom-6 houdende stoffen heeft gewerkt dan wel niet in voldoende mate om de functie in te delen in groep 1.
Juridisch kader
3. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Regeling komt de werknemer op zijn aanvraag in aanmerking voor de uitkering als aannemelijk is dat hij:
a. gedurende ten minste een jaar een functie als omschreven in bijlage 1 uitoefent of heeft uitgeoefend; en
b. lijdt aan een of meer aandoeningen die door een arts zijn vastgesteld die, gelet op bijlage 2, in de uitoefening van de onder a genoemde functie mogelijk zijn veroorzaakt door blootstelling aan chroom-6.
3.1.
Artikel 3, vierde lid, van de Regeling bepaalt dat als de beoordeling van de feitelijke situatie daar aanleiding toe geeft, ten gunste van de werknemer wordt afgeweken van het eerste lid.
3.2.
Op grond van artikel 15 is verweerder bevoegd af te wijken van de Regeling indien de toepassing leidt tot onbillijkheid van overwegende aard.
3.3.
In bijlage 1 van de Regeling zijn de functies onderverdeeld in de volgende drie groepen:
- groep 1: functies met mogelijk directe blootstelling aan chroom-6;
- groep 2: functies met aannemelijke achtergrondblootstelling aan chroom-6;
- groep 3: functies met mogelijk incidentele blootstelling aan chroom-6.
3.4.
In bijlage 2 behorend bij de Regeling wordt de mogelijkheid dat ziekten zijn veroorzaakt door blootstelling aan chroom-6 voor de functies benoemd in bijlage 1 weergegeven. De aandoening COPD wordt benoemd in combinatie met functies met mogelijk directe blootstelling (groep 1).
Oordeel van de rechtbank
4. Op de zitting heeft eiser aangevoerd dat verweerder zich niet kan beroepen op het RIVM rapport 2018-0053 ‘Gezondheidseffecten en risicobeoordeling van blootstelling aan chroom-6 op de POMS-locaties van Defensie’ (RIVM rapport) dat ten grondslag ligt aan de Regeling. Eiser stelt dat het RIVM rapport onzorgvuldig tot stand is gekomen, feitelijk onjuist is en dat het RIVM als Rijksinstelling niet onafhankelijk is. Daarbij stelt eiser dat hij gehoord had moeten worden in de eindfase bij de totstandkoming van het RIVM rapport. Aangezien dit niet is gebeurd is volgens eiser in strijd met artikel 6 EVRM gehandeld doordat geen sprake was van een equality of arms.
4.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder bijlage 1 van de Regeling heeft gebaseerd op de bevindingen van het RIVM. De enkele omstandigheid dat het RIVM een Rijksinstelling is betekent nog niet dat deze niet in staat zou zijn met gepaste objectiviteit te rapporteren (vgl. EHRM 10 december 2015, 26275/12). Eiser heeft geen concrete gronden aangevoerd waaruit blijkt dat er sprake is van onvoldoende onafhankelijkheid en onpartijdigheid.
Dat eiser bij het opstellen van de Regeling niet is geraadpleegd levert evenmin strijd op met artikel 6 van het EVRM dan wel een schending van de equality of arms. Eiser is in onderhavige procedure in de gelegenheid geweest te reageren op de rapportages, maar heeft zijn stelling dat het RIVM rapport onzorgvuldig tot stand is gekomen en feitelijk onjuist is niet nader onderbouwd met stukken. Zo heeft eiser geen onderzoek van een andere deskundige overgelegd waarmee de onjuistheid van de bevindingen van het RIVM aannemelijk kunnen worden gemaakt (zie ook de uitspraak van de rechtbank Limburg van 26 augustus 2019, ECLI:NL:RBLIM:2019:7750). Het betoog faalt.
5. De rechtbank stelt vast dat de functie van eiser valt onder groep 2 benoemd in bijlage 1 van de Regeling. De rechtbank overweegt dat eiser gelet op zijn COPD alleen met een functie gekoppeld aan groep 1 in aanmerking komt voor een uitkering, gelet op artikel 3, eerste lid, van de Regeling. De rechtbank stelt vast dat partijen hierover ook niet van mening verschillen. De vraag die vervolgens centraal staat is of verweerder had moeten afwijken van artikel 3, eerste lid, van de Regeling op basis van de feitelijke werkzaamheden van eiser. Daarbij is van belang of eiser intensiever blootgesteld is geweest aan chroom-6 dan op grond van zijn (formele) functie valt te verwachten. Het is aan eiser om dit aannemelijk te maken.
5.1.
Eiser heeft naar voren gebracht dat hij dagelijks zonder beschermingsmiddelen in een ruimte aanwezig was waar ook de straal- en spuitwerkzaamheden met chroom-6 werden uitgevoerd en dat zijn werkomgeving in de loods niet was afgeschermd. Daarmee is volgens eiser voldoende aannemelijk dat hij mogelijk direct is blootgesteld aan chroom-6.
5.2.
De rechtbank stelt vast dat eiser werkzaam was als [naam functie] , een functie genoemd in groep 2 van bijlage 1 bij de Regeling, waarvoor geldt dat achtergrondblootstelling aan chroom-6 aannemelijk is. De regeling is zo opgezet dat bij de functies in groep 1 sprake is van zowel directe als indirecte blootstelling aan chroom-6, terwijl bij de functies in groep 2 alleen sprake is van indirecte blootstelling (zie ook het RIVM-rapport 2018-0053, p. 23). De rechtbank overweegt dat een functie die is opgenomen in groep 2 van bijlage 1 van de Regeling, een functie met indirecte (achtergrond)blootstelling, niet onder omstandigheden alsnog tot een functie behorend in groep 1 van bijlage 1 van de Regeling kan worden aangemerkt.
5.3.
De rechtbank is verder met verweerder van oordeel dat, indien ervan uit zou moeten worden gegaan dat eiser meer uren zou hebben verbleven in de loods en daarmee meer dan gemiddeld voor een [naam functie] indirect is blootgesteld aan chroom-6 houdende stoffen, dit niet kan leiden tot de conclusie dat eisers functie daardoor moet worden gelijkgesteld met een functie in groep 1. Ook dan is nog steeds geen sprake van een functie waarbij directe blootstelling aan chroom-6 houdende stoffen heeft plaatsgevonden door het direct werken met deze stoffen, zoals bij de functies in groep 1 wel het geval is. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
6. Eiser doet verder een beroep op het gelijkheidsbeginsel, omdat volgens hem gebleken is dat verweerder in andere gevallen ook gekeken heeft naar de feitelijke invulling van de werkzaamheden en niet strak vasthoudt aan de omschrijving van de functie en de functie-indeling. De rechtbank overweegt dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt omdat dit niet nader is onderbouwd.
7. Tot slot heeft eiser een beroep gedaan op de hardheidsclausule. Op de zitting heeft eiser betoogd dat sprake was van directe blootstelling en verwezen naar de specifieke situatie van eisers werkzaamheden aan een open balie. De rechtbank overweegt, terughoudend toetsend, dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd waaruit blijkt dat toepassing van de hardheidsclausule gerechtvaardigd is. Zo heeft verweerder in redelijkheid mogen betrekken dat niet aangetoond is dat sprake is van directe blootstelling en eiser niet zelf met chroom-6 houdende stoffen heeft gewerkt.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A.G. van Dijk, voorzitter, en mr. C.H. de Groot en mr. A.W. Wassink, leden, in aanwezigheid van H.J. Boerma, griffier op 2 oktober 2020. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.