ECLI:NL:RBNNE:2020:3329

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
2 oktober 2020
Publicatiedatum
28 september 2020
Zaaknummer
19-1138
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitkering op grond van de Regeling uitkering chroom-6 Defensie met betrekking tot achtergrondblootstelling

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 2 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die een uitkering op grond van de Regeling uitkering chroom-6 Defensie had aangevraagd, en de staatssecretaris van Defensie. Eiser, die van 1985 tot 1989 werkzaam was bij het ministerie van Defensie, had een aanvraag ingediend omdat hij lijdt aan longemfyseem (COPD). De aanvraag werd afgewezen omdat zijn functie als warehousemanager in groep 2 van de Regeling viel, wat betekent dat er sprake was van indirecte (achtergrond)blootstelling aan chroom-6, en niet van directe blootstelling zoals vereist voor een uitkering.

De rechtbank oordeelde dat de verweerder terecht had geoordeeld dat eiser niet in aanmerking kwam voor de uitkering, omdat de Regeling vereist dat de aandoening alleen in combinatie met een functie in groep 1 kan leiden tot een uitkering. Eiser had niet aangetoond dat hij in een hogere mate was blootgesteld aan chroom-6 dan normaal voor zijn functie. De rechtbank volgde de weegfactoren die door de onafhankelijke deskundige waren genoemd en concludeerde dat de rapportage van eiser geen grond bood om aan deze weegfactoren te twijfelen.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op de maandag na de uitspraakdatum, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 19/1138

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. L. van den Broek),
en
de staatssecretaris van Defensie, verweerder
(gemachtigde: H.A.L. Knoben).

Procesverloop

Bij besluit van 3 september 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om toekenning van een uitkering op grond van de Regeling uitkering chroom-6 Defensie (de Regeling) afgewezen.
Bij besluit van 19 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser was van 1985 tot 1989 werkzaam als [functie] bij het ministerie van Defensie op de [Locatie 1] in [plaatsnaam] Op 31 juli 2018 heeft eiser een aanvraag ingediend op grond van de Regeling, omdat hij lijdt aan longemfyseem (COPD).
1.1.
Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser niet in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Regeling. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de aandoening COPD weliswaar voorkomt op de lijst in bijlage 2 van de Regeling, maar alleen in combinatie met een functie in groep 1 genoemd in bijlage 1 van de Regeling kan leiden tot een uitkering. Eiser was werkzaam als warehousemanager op de [Locatie 2] en deze functie valt in groep 2 van de lijst in bijlage 1 van de Regeling.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet heeft aangetoond waarom hij in een hogere mate is blootgesteld aan chroom-6 houdende stoffen dan normaliter gebeurde in eenzelfde functie. Dat medewerkers in de functie van eiser regelmatig in de loodsen/werkplaatsen aanwezig waren is meegenomen in het RIVM rapport 2018-0053 ‘Gezondheidseffecten en risicobeoordeling van blootstelling aan chroom-6 op de POMS-locaties van Defensie’ (hierna: RIVM rapport 2018-0053) en daarmee meegewogen bij de plaatsing in de functiegroepen.
Juridisch kader
3. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Regeling komt de werknemer op zijn aanvraag in aanmerking voor de uitkering als aannemelijk is dat hij:
a. gedurende ten minste een jaar een functie als omschreven in bijlage 1 uitoefent of heeft uitgeoefend; en
b. lijdt aan een of meer aandoeningen die door een arts zijn vastgesteld die, gelet op bijlage 2, in de uitoefening van de onder a genoemde functie mogelijk zijn veroorzaakt door blootstelling aan chroom-6.
3.1.
Artikel 3, vierde lid, van de Regeling bepaalt dat als de beoordeling van de feitelijke situatie daar aanleiding toe geeft, ten gunste van de werknemer wordt afgeweken van het eerste lid.
3.2.
In bijlage 1 van de Regeling zijn de functies onderverdeeld in de volgende drie groepen:
- groep 1: functies met mogelijk directe blootstelling aan chroom-6;
- groep 2: functies met aannemelijke achtergrondblootstelling aan chroom-6;
- groep 3: functies met mogelijk incidentele blootstelling aan chroom-6.
3.3.
In bijlage 2 behorend bij de Regeling wordt de mogelijkheid dat ziekten zijn veroorzaakt door blootstelling aan chroom-6 voor de functies benoemd in bijlage 1 weergegeven. De aandoening COPD wordt benoemd in combinatie met functies met mogelijk directe blootstelling (groep 1).
Standpunten partijen
4. Partijen hebben de volgende standpunten uitgewisseld.
4.1.
Eiser voert - samengevat - aan dat zijn feitelijke situatie aanleiding geeft om af te wijken van artikel 3, eerste lid, van de Regeling. Eiser heeft er op gewezen dat op blz. 141 van het eindrapport ‘WP4 Blootstelling, Blootstelling aan chroom-6 op de NL- [Locatie 2] 1984-2006’ van de Universiteit Utrecht, Nederland Kenniscentrum Arbeid & Longaandoeningen en Prevent Partner (hierna: RIVM rapport 2018-0061) is vermeld dat de magazijnbediende 1 dag per week tot en met vijftien minuten werd blootgesteld en dat dit voor hem, met drie uur per dag, anders lag. Ter zitting heeft eiser verder nog naar voren gebracht dat hij op de afdeling [naam Afdeling] was voor het laden en lossen van materiaal en dat hij werknemers die bezig waren op de schouder tikte om te kunnen overleggen.
4.2.
Bij brief van 2 december 2019 is door verweerder bericht dat eiser qua blootstelling misschien eerder vergelijkbaar zou zijn met de Quality Inspector (blz. 140 van voornoemd rapport: 4-5 dagen per week 1-4 uur), maar dat ook deze functie in groep 2 valt, omdat sprake is van indirecte (achtergrond)blootstelling.
4.3.
Bij brief van 20 januari 2020 is door eiser een rapportage ingebracht van adviseur arbeidstoxicologie drs. M.D.A. Ticheler. In deze rapportage is vermeld dat voor eiser de semi-kwantitatieve blootstelling, zoals geschat volgens het blootstellingsalgoritme uit het RIVM rapport 2018-0061, 0,31 is en is geconcludeerd dat de mate van blootstelling overeenkomt met die van de functies in groep 1.
4.4.
Verweerder heeft vervolgens het standpunt dat sprake is van indirecte blootstelling gehandhaafd. Hiertoe is verwezen naar een reactie van J. Zock van het RIVM van 24 en 28 januari 2020. Volgens Zock is Ticheler ten onrechte uitgegaan van een intensiteitsfactor 1 in plaats van 0,1. Daarbij is gewezen op de op blz. 12 en 13 opgenomen weegfactoren in het RIVM rapport 2018-0061:
‘De gehanteerde weegfactoren zijn 0,1 (achtergrond) en 1, 3 en 10 voor respectievelijk laag energetische taken (zoals boren, verf krabben, handmatig schuren), middelmatig energetische taken (zoals slijpen, machinaal schuren en lassen) en hoog energetische taken (zoals verfspuiten, stralen, gebruik perslucht).’
4.5.
In reactie op het rapport van Zock voert eiser nog aan dat Zock niet onafhankelijk is en er belang bij heeft dat de informatie uit de onderzoeksrapporten van het RIVM juist blijkt te zijn. Daarnaast stelt eiser dat ook rekening gehouden moet worden met de opmerking uit het RIVM Rapport 2018-0061 dat in de periode voor 1990 de blootstelling op [Locatie 2] hoger kan zijn geweest en dat hiermee rekening moet worden gehouden bij de beoordeling van de individuele blootstelling van eiser.
Oordeel van de rechtbank
5. De rechtbank stelt vast dat de functie van eiser valt onder groep 2 benoemd in bijlage 1 van de Regeling. De rechtbank overweegt dat eiser gelet op zijn COPD alleen met een functie gekoppeld aan groep 1 in aanmerking komt voor een uitkering, gelet op artikel 3, eerste lid, van de Regeling. De rechtbank stelt vast dat partijen hierover ook niet van mening verschillen. De vraag die vervolgens centraal staat is of verweerder had moeten afwijken van artikel 3, eerste lid, van de Regeling op basis van de feitelijke werkzaamheden van eiser. Daarbij is van belang of eiser intensiever blootgesteld is geweest aan chroom-6 dan op grond van zijn (formele) functie valt te verwachten. Het is aan eiser om dit aannemelijk te maken (zie ook de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 31 maart 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:2803).
5.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser werkzaam was als heftruckchauffeur/ warehousemanager, een functie genoemd in groep 2 van bijlage 1 bij de Regeling, waarvoor geldt dat achtergrondblootstelling aan chroom-6 aannemelijk is. De Regeling is zo opgezet dat bij de functies in groep 1 sprake is van zowel direct als indirecte blootstelling aan chroom-6, terwijl bij de functies in groep 2 alleen sprake is van indirecte blootstelling (zie ook het RIVM rapport 2018-0053, p. 23). De rechtbank overweegt dat een functie die is opgenomen in groep 2 van bijlage 1 van de Regeling, een functie met indirecte (achtergrond)blootstelling, niet onder omstandigheden alsnog tot een functie behorend in groep 1 van bijlage 1 van de Regeling kan worden aangemerkt.
5.2.
Eiser heeft met verwijzing naar het rapport van Ticheler betoogd dat hij vanwege zijn feitelijke werkzaamheden qua blootstelling aan chroom-6 houdende stoffen effectief een functie als bedoeld in groep 1 uitoefende. De rechtbank ziet allereerst geen aanknopingspunten voor de stelling van eiser dat Zock, een door verweerder ingeschakelde deskundige, niet onafhankelijk zou zijn. Daarnaast is de rechtbank met verweerder van oordeel dat in het blootstellingsalgoritme een weegfactor 0,1 voor indirecte blootstelling van toepassing is, waardoor het blootstellingsniveau rond 0,03 uitkomt. De rechtbank acht daarbij van belang dat, zoals Zock stelt, in tabel A1 bij het RIVM rapport 2018-0061 wordt aangegeven dat een factor 0,1 van toepassing is bij (indirecte) achtergrond blootstelling en een factor 1 bij een (directe) lage blootstelling. De uitleg die Zock daarbij heeft gegeven is dat de intensiteit van de blootstelling exponentieel afneemt met de afstand tot de ‘bron’ en daarmee de achtergrond blootstelling met factor 10 lager ligt dan bij directe blootstelling. De rapportage van Ticheler geeft geen grond om de weegfactoren uit voornoemd rapport in twijfel te trekken. Dat eiser op de zitting heeft verteld dat hij werknemers die direct met chroom-6 houdende stoffen werkten op de schouders heeft getikt kan hem, gelet op voorgaande, niet baten. Ook de stelling dat mogelijk de blootstelling aan chroom-6 houdende stoffen in de periode voor 1990 hoger kan zijn geweest kan eiser niet baten. De rechtbank betrekt daarbij dat deze stelling niet nader wordt geconcretiseerd op de situatie van eiser en verweerder alle aangeleverde informatie van eiser omtrent zijn blootstelling heeft betrokken in zijn beoordeling.
5.3.
De rechtbank is verder met verweerder van oordeel dat, ook wanneer uitgegaan moet worden van een blootstelling die overeenkomt met de functie van Quality Inspector, dit niet kan leiden tot de conclusie dat eisers functie daardoor moet worden aangemerkt als een functie in groep 1. Daarmee is nog steeds geen sprake van een functie waarbij directe blootstelling aan chroom-6 houdende stoffen heeft plaatsgevonden door het direct werken met deze stoffen, zoals bij de functies in groep 1 wel het geval is. Bovendien is de functie van Quality Inspector ook ingedeeld in groep 2. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A.G. van Dijk, voorzitter, en mr. C.H. de Groot en mr. A.W. Wassink, leden, in aanwezigheid van H.J. Boerma, griffier op 2 oktober 2020. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.