Overwegingen
1. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 20 juni 2018 (ECLI:NL:RBNNE:2018:2301) – samengevat – geoordeeld dat verzoeker voldoende tijd heeft gehad om te anticiperen op de voor hem geldende verhoging van de AOW-leeftijd en dat verzoeker door de verhoging van de AOW-leeftijd in financiële zin niet onevenredig zwaar is getroffen. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat, met inachtneming van de ruime mate van beleidsvrijheid die de wetgever in beginsel toekomt bij het nemen van maatregelen op sociaal en economisch gebied, de met de wetswijziging gekozen leeftijdsgrenzen niet als kennelijk onredelijk kunnen worden aangemerkt. Het beroep van verzoeker op (leeftijds-) discriminatie kan volgens de rechtbank niet slagen. 2. Verzoeker heeft bij brief van 12 juni 2019 verzocht om herziening van de uitspraak van 20 juni 2018. Verzoeker heeft aan zijn herzieningsverzoek ten grondslag gelegd dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die aanleiding zouden moeten geven tot herziening van de uitspraak van de rechtbank. Daartoe heeft verzoeker, onder verwijzing naar het op de website van de Rijksoverheid op 29 maart 2018 vermelde nieuwsbericht over de afbouw van de gaswinning in Groningen, aangevoerd dat de gevolgen van dit besluit er op neerkomen dat bestaande warmtevoorzieningen moeten worden vervangen door nieuwe. Verzoeker geeft hierbij aan dat hij tienduizenden euro’s kwijt zal zijn aan het installeren van warmtevoorzieningen. Dit heeft ingrijpende gevolgen voor zijn vermogen. Hij wijst erop dat hij gedwongen wordt tot opname van beleggingen die bestemd waren voor het aflossen van zijn hypotheek. Verzoeker stelt verder dat hij indertijd aandelen heeft moeten verkopen om het AOW-gat te kunnen overbruggen en dat de waarde van zijn beleggingen inmiddels 40% hoger zou zijn geweest dan ten tijde van de verkoop daarvan. Daarnaast is verzoeker van mening dat hij onevenredig zwaar is getroffen door de verhoging van de AOW-leeftijd en dat de rechtbank daar op onjuiste gronden aan voorbij is gegaan.
3. In zijn reactie van 12 maart 2020 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het nieuwsbericht van 29 maart 2018 waar verzoeker naar verwijst ziet op toekomstige maatregelen om de gaswinning in de nabije toekomst versneld af te bouwen en geen betrekking heeft op de periode in 2017 waar het hier over gaat. Daarom vindt verweerder het nieuwsbericht niet van belang voor de beoordeling van het geschil dat betrekking had op het niet toekennen van een AOW-pensioen. Het gaat niet om een feit of omstandigheid dat tot een andere uitspraak had kunnen leiden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. Het verzoek moet daarom volgens verweerder worden afgewezen.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5. Ingevolge artikel 8:119, eerste lid, van de Awb kan een onherroepelijk geworden uitspraak op verzoek van een partij worden herzien op grond van feiten en omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
6. De rechtbank stelt voorop dat bij de beoordeling van een herzieningsverzoek van belang is of feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb zijn gesteld. Het bijzondere rechtsmiddel herziening dient er niet toe om het geschil waarover bij uitspraak is beslist opnieuw aan de rechter voor te leggen. Ook is dit rechtsmiddel niet bedoeld om een partij de gelegenheid te bieden om argumenten die in een eerdere procedure naar voren zijn gebracht, of naar voren hadden kunnen worden gebracht, opnieuw of alsnog naar voren te brengen en op die manier het debat te heropenen nadat is gebleken dat de aangevoerde feiten en omstandigheden niet tot het gewenste resultaat hebben geleid. Het bijzondere rechtsmiddel van herziening kan ook niet worden gebruikt voor de correctie van, in de ogen van verzoeker, verkeerde conclusies en onjuiste aannames, omdat dit niet onder de in artikel 8:119 van de Awb bedoelde feiten en omstandigheden valt. Bij de beoordeling van een herzieningsverzoek is uitsluitend van belang of er feiten en omstandigheden naar voren komen die er al waren vóór de uitspraak, die de verzoeker om herziening niet kende en ook niet hoefde te kennen, én die mogelijk van invloed zouden zijn geweest op het oordeel in die uitspraak. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 8 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3555. 7. De rechtbank stelt vast dat verzoeker geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van 20 juni 2018. Dit betekent dat die uitspraak onherroepelijk is geworden. De argumenten die verzoeker vervolgens aanvoert voor zijn herzieningsverzoek voldoen naar het oordeel van de rechtbank niet aan de criteria die daarvoor ingevolge artikel 8:119, eerste lid, van de Awb gelden. Wat verzoeker onder verwijzing naar de nieuwsbrief van 29 maart 2018 aanvoert over het gasbesluit en de aangekondigde maatregelen om de gaswinning in de toekomst versneld af te bouwen, dateren weliswaar van vóór de uitspraak van de rechtbank van 20 juni 2018, maar dat kon verzoeker redelijkerwijs toen ook al bekend zijn geweest. Daarin kan geen grond gelegen zijn voor herziening van de uitspraak van de rechtbank. Hij had de informatie over het gasbesluit en de eventuele gevolgen van dat besluit voor hem, kunnen inbrengen in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de rechtbank van
20 juni 2018. Voor zover het door verzoeker aangedragen punt over het gasbesluit al een nieuw feit of nieuwe omstandigheid is, blijkt niet dat hij vanwege het gasbesluit daadwerkelijk investeringen zal moeten gaan doen van, naar hij stelt, ‘tienduizenden euro’s’. Verzoeker heeft de gestelde financiële impact ook niet met (bewijsstukken) dan wel op andere wijze aannemelijk gemaakt.
8. Wat verzoeker in zijn herzieningsverzoek aanvoert over de noodgedwongen verkoop van aandelen om het ontstane AOW-gat te overbruggen en de gestelde financiële impact, wat daar verder ook van zij, levert ook geen feit of omstandigheid op als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. Verzoeker had dit destijds redelijkerwijs kunnen inbrengen in de procedure die tot de uitspraak van 20 juni 2018 heeft geleid. De rechtbank verwijst in dat verband naar wat zij daarover in rechtsoverwegingen 4.5 en 4.6.2 van haar uitspraak van
20 juni 2018 heeft overwogen. Het gaat dan ook niet om een omstandigheid die bij verzoeker vóór de uitspraak van 2018 niet bekend was en redelijkerwijs niet bekend kon zijn.
9. Met de stelling van verzoeker dat de rechtbank in haar uitspraak van 20 juni 2018 is uitgegaan van verkeerde conclusies en onjuiste aannames probeert verzoeker naar het oordeel van de rechtbank een discussie over de juistheid van die uitspraak te heropenen. Zoals hiervoor onder 6 is overwogen, kan op deze gronden een nieuwe (inhoudelijke) discussie over de uitspraak van 20 juni 2018 niet worden geopend. Wat verzoeker in dat verband naar voren heeft gebracht, kan daarom geen reden zijn voor herziening. Dat geldt ook voor wat verzoeker in zijn aanvullende beschouwing van 17 maart 2020, naar voren heeft gebracht. Indien verzoeker het inhoudelijk niet eens was met de uitspraak van de rechtbank, had hij daartegen hoger beroep kunnen instellen. Dat heeft verzoeker niet gedaan.
10. Uit de overwegingen 6 tot en met 9 volgt dat het verzoek om herziening moet worden afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.