2.4.Niet in geschil is dat de herziening die verweerder heeft toegepast ter zake van de roerende zaken, terecht is.
3. Eiseres is van mening dat voor herziening van gecompenseerde omzetbelasting op diensten op en aan onroerende zaken in de huidige wetsystematiek geen plaats is. Om die reden dient de gecompenseerde omzetbelasting die ziet op in rekening gebrachte omzetbelasting ter zake van de prestaties die na oplevering van de ruwbouw zijn geleverd om de onroerende zaken als brandweerkazernes in gebruik te nemen, niet te worden betrokken bij het bepalen van de hoogte van de herziening. Alleen de omzetbelasting op de ruwbouw behoort volgens eiseres tot de grondslag voor de herziening. De onder het procesverloop vermelde beschikkingen dienen op dit punt te worden aangepast.
4. Verweerder is van mening dat bij de berekening van de herziening moet worden uitgegaan van de omzetbelasting die in rekening is gebracht over de totale kosten die eiseres heeft gemaakt in verband met de bouw van de brandweerkazernes tot de ingebruikname daarvan. Volgens verweerder behoort de omzetbelasting op alle voortbrengingskosten tot de grondslag voor de herziening.
5. De rechtbank stelt vast dat alle onder 1.3. vermelde kosten die de opdrachtnemers in rekening hebben gebracht ter zake van de brandweerkazernes kosten zijn die verband houden met het gereed maken voor het beoogde gebruik van de brandweerkazernes. Daarover bestaat tussen partijen geen geschil.
6. De in de onderhavige zaken van belang zijnde regels voor de herziening van gecompenseerde BTW zijn krachtens artikel 4 en artikel 8 van de Wet BCF gesteld in de artikelen 8 en 9 van de Uitvoeringsregeling BTW-compensatiefonds (hierna: de Uitvoeringsregeling). Uit artikel 1, tweede lid, van de Wet BCF volgt dat voor de uitleg en de toepassing van deze herzieningsregels aansluiting moet worden gezocht bij de herzieningsregels van artikel 15, vierde en zesde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB) en artikel 12 tot en met artikel 13a van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968.
7. Naar het oordeel van de rechtbank zijn daarom de arresten van de Hoge Raad van 4 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4109 en van 7 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:863, van belang voor de uitlegging van de relevante herzieningsregels in de Wet OB en de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968. In zijn arrest van 4 december 2009 heeft de Hoge Raad onder 3.4.4. tot en met 3.4.6. overwogen:
“
3.4.4. Dit laatste heeft zich voorgedaan met betrekking tot de percelen 001-003. Ter zake van de levering aan belanghebbende van deze percelen is omzetbelasting in rekening gebracht, die door belanghebbende - die ervan uitging en ervan uit mocht gaan dat de percelen voor niet van omzetbelasting vrijgestelde prestaties gebruikt zouden gaan worden - in aftrek is gebracht. Het daarna vrijgesteld van omzetbelasting leveren ervan aan BBL moet worden aangemerkt als 'bezigen' in de zin van het hiervoor vermelde artikel 15, lid 4, tweede volzin, van de Wet, zodat belanghebbende deze in aftrek gebrachte omzetbelasting op het tijdstip van de levering is verschuldigd geworden. Dat tussentijds bewerkingen aan de percelen hebben plaatsgevonden doet daaraan - anders dan naar in het tweede middel mede ligt besloten - niet af: het enkele verrichten of doen verrichten van werkzaamheden aan een bedrijfsmiddel met het oog op de bestemming van het bedrijfsmiddel, houdt niet in het bezigen ervan in de zin van artikel 15, lid 4, van de Wet en ook niet de ingebruikname in de zin van artikel 20, lid 2, van de Zesde richtlijn; in dit geval is slechts sprake van gereed maken voor het beoogde gebruik (vgl. HR 10 oktober 2008, nr. 41570, LJN BF7176, BNB 2009/26).
3.4.5.De vraag rijst of artikel 15, lid 4, tweede volzin, van de Wet ook van toepassing is met betrekking tot de omzetbelasting die aan belanghebbende in rekening is gebracht ter zake van de hiervoor in 3.1.3 vermelde leveringen en/of diensten, die na de aankoop ten behoeve van de percelen zijn afgenomen.
3.4.6.Een ondernemer die goederen of diensten betrekt teneinde een bedrijfsmiddel in goede staat te houden, bezigt voor de toepassing van artikel 15 van de Wet deze onmiddellijk in het kader van zijn onderneming, ook in een periode dat het bedrijfsmiddel tijdelijk geen opbrengsten levert, zodat voor een correctie op de voet van artikel 15, lid 4, tweede volzin, van de Wet geen plaats is (zie HR 24 augustus 1994, nr. 29414, BNB 1995/43, en HR 12 september 2008, nr. 43011, LJN BB5776, BNB 2009/188). Dit is anders voor goederen en diensten, die een ondernemer betrekt teneinde wijzigingen aan bedrijfsmiddelen aan te brengen, zoals het geval is bij goederen en diensten die betrekking hebben op de verbouwing en uitbreiding van een pand (zie HR 28 juni 2000, nr. 35465, LJN AA6317, BNB 2000/332). Voor deze goederen en diensten geldt hetgeen hiervoor in 3.4.4 is vermeld met betrekking tot de toepassing van artikel 15, lid 4, van de Wet.”
In zijn arrest van 7 juni 2019 heeft de Hoge Raad onder 2.3.3. overwogen:
“
In het arrest van 4 december 2009 heeft de Hoge Raad voor de toepassing van artikel 15 van de Wet geoordeeld dat de ondernemer die goederen of diensten betrekt om een bedrijfsmiddel in goede staat te houden, deze onmiddellijk in het kader van zijn onderneming gebruikt, ook in een periode dat het bedrijfsmiddel tijdelijk geen opbrengsten levert. Voor een correctie op de voet van artikel 15, lid 4, tweede volzin, van de Wet is dan geen plaats. Dit is anders voor goederen of diensten die de ondernemer betrekt om wijzigingen aan bedrijfsmiddelen aan te brengen teneinde deze gereed te maken voor het beoogde gebruik. Van deze goederen en diensten moet worden aangenomen dat zij niet worden gebruikt in de zin van artikel 15, lid 4, van de Wet. Vergelijk voor dit een en ander de rechtsoverwegingen 3.4.4 en 3.4.6 van het arrest van 4 december 2009.
Hetzelfde geldt voor omzetbelasting die aan de ondernemer in rekening is gebracht voor goederen en diensten die hij betrekt om bedrijfsmiddelen of andere producten binnen zijn onderneming te ontwikkelen en/of tot stand te brengen. Dat betekent dat de omzetbelasting die ter zake van dergelijke goederen en diensten in rekening is gebracht of verschuldigd is geworden, aftrekbaar is overeenkomstig hun bestemming op het tijdstip waarop de belasting in rekening wordt gebracht en dat de aftrek van deze belasting zo nodig moet worden gecorrigeerd (‘herzien’) indien op het tijdstip waarop het desbetreffende bedrijfsmiddel of het andere product door de ondernemer in gebruik wordt genomen onderscheidenlijk wordt geleverd, blijkt dat aanvankelijk te veel of te weinig omzetbelasting in aftrek is gebracht.”