In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 juni 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de herziening van omzetbelasting in het kader van de beëindiging van de landbouwregeling voor een melkveebedrijf. De belanghebbende, een vennootschap onder firma, had een verzoek ingediend om teruggaaf van omzetbelasting over de opfokkosten van kalveren en melkkoeien. De Inspecteur had dit verzoek afgewezen, wat leidde tot een hoger beroep bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Het Hof oordeelde dat de opfokkosten niet konden worden aangemerkt als kosten die recht gaven op teruggaaf van omzetbelasting, omdat deze kosten niet waren gemaakt om wijzigingen aan een bedrijfsmiddel aan te brengen. De belanghebbende ging in cassatie tegen deze uitspraak.
De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de opfokkosten wel degelijk in aanmerking komen voor herziening van de omzetbelasting. De Raad oordeelde dat de opfokkosten zijn gemaakt voor het ontwikkelen van een bedrijfsmiddel, namelijk de melkkoeien, en dat de omzetbelasting die ter zake van deze kosten in rekening is gebracht, herzien moet worden. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, waarbij de belanghebbende recht heeft op teruggaaf van de omzetbelasting.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten vergoed, waarbij de Staatssecretaris van Financiën en de Inspecteur zijn veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en het hoger beroep. Dit arrest is van belang voor de toepassing van de regels omtrent omzetbelasting in de agrarische sector, vooral in het kader van de landbouwregeling en de herziening van belasting bij beëindiging van deze regeling.