In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 29 juni 2020 uitspraak gedaan in een ontnemingsvordering tegen een veroordeelde, geboren in 1963. De officier van justitie had op 9 oktober 2018 gevorderd dat de rechtbank het bedrag van € 381.804,50 zou vaststellen als wederrechtelijk verkregen voordeel, dat de veroordeelde aan de Staat moest betalen. De behandeling vond plaats op 15 juni 2020, waarbij de veroordeelde werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. E.J.A. van Leuveren. De officier van justitie, mr. G. Wilbrink, stelde dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel correct was en niet betwist werd door de verdediging. De rechtbank heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op een rapport en heeft vastgesteld dat de veroordeelde voordeel heeft verkregen uit verschillende strafbare feiten, waaronder oplichting en verduistering. De rechtbank heeft de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 381.805,45 en de veroordeelde verplicht tot betaling van € 365.790,45 aan de Staat. Tevens is de duur van de gijzeling vastgesteld op 540 dagen bij niet-nakoming van de betalingsverplichting. De rechtbank heeft geoordeeld dat de veroordeelde en zijn medeverdachte hoofdelijk aansprakelijk zijn voor een gedeelte van de betalingsverplichting.