ECLI:NL:RBNNE:2020:2389

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
3 juli 2020
Publicatiedatum
8 juli 2020
Zaaknummer
LEE 20-1756 en 20/1757
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake vergunning voor het bedrijfsmatig rapen van Japanse oesters in de Waddenzee

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 3 juli 2020 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot de vergunning voor het bedrijfsmatig rapen van Japanse oesters in de Waddenzee. Verweerder, het college van Gedeputeerde Staten van Fryslân, had een beleid opgesteld dat voorziet in één gemeenschappelijke vergunning voor een tiental bedrijven. De vergunning voor deze bedrijven werd op 1 juli 2020 verleend, maar de twee Zeeuwse bedrijven, verzoekers in deze procedure, werden uitgesloten omdat zij onvoldoende gegevens hadden overgelegd. De voorzieningenrechter oordeelde dat de aanvragers in de gelegenheid hadden moeten worden gesteld om de ontbrekende gegevens aan te vullen, zoals voorgeschreven in artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht. De voorzieningenrechter heeft verweerder opgedragen om de aanvragen van de twee Zeeuwse bedrijven opnieuw te beoordelen in het kader van het bezwaar tegen de vergunning. Tevens is besloten dat de bestaande vergunning van de twee Zeeuwse bedrijven met maximaal een jaar wordt verlengd in afwachting van de uitkomst van de bezwaarprocedure. De voorzieningenrechter heeft daarbij overwogen dat er geen evidente bezwaren bestaan tegen de verlening van de vergunning aan de verzoekers, en dat er voldoende ruimte is voor hen om oesters te rapen in de Waddenzee. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming en de rechten van aanvragers in het kader van vergunningverlening.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Bestuursrecht
locatie Groningen
zaaknummers: LEE 20/1756 en 20/1757

uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 juli 2020 in de zaken tussen

1.a. [verzoeker], te [plaats], tevens handelend onder de naam Vis-Vaarbedrijf firma J. Zoeteweij & Zoon, verzoeker sub 1.a.,
1.b. [verzoeker],te [plaats]), verzoeker sub 1.b.,
hierna gezamenlijk te noemen: verzoekers,
(gemachtigde: mr. A.M.F. van Rooy-de Rooij),
en

het college van Gedeputeerde Staten van Fryslân, verweerder,

(gemachtigde: mr. J. van der Veen).

Procesverloop

Bij schrijven van 19 april 2019 heeft verweerder aan verzoekers kenbaar gemaakt dat zij niet behoren tot één van de twaalf geselecteerde bedrijven die verder gaan in de procedure voor het verkrijgen van een vergunning ingevolge de Wet natuurbescherming (Wnb) voor het handmatig rapen van Japanse oesters in de Waddenzee.
Bij besluit van 19 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de (afzonderlijke) bezwaarschriften van verzoekers, gericht tegen voormeld schrijven, ongegrond verklaard.
Tegen het bestreden besluit heeft verzoeker sub 1.a. (afzonderlijk) beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep is geregistreerd onder het procedurenummer LEE 20/32.
Tegen het bestreden besluit heeft verzoeker sub 1.b. (afzonderlijk) beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep is geregistreerd onder het procedurenummer LEE 19/4443.
Tevens hebben verzoekers bij brief van 11 juni 2020 aan de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De verzoeken om voorlopige voorziening zijn geregistreerd onder de procedurenummers LEE 20/1756 en 20/1757.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De verzoeken zijn gezamenlijk behandeld op de zitting van 29 juni 2020. De gemachtigden van verzoekers en verweerder zijn gehoord via Skype.
Verzoekers zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde en J.D. Holstein.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. T. Tuenter,
A. Deen en [naam] ([functie]).

Overwegingen

Feiten en omstandigheden

1. Bij haar oordeelsvorming betrekt de voorzieningenrechter de navolgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: LNV) is in 2008 gestart met een proef om handmatig Japanse oesters in de Waddenzee te rapen. Particulieren mochten tot die alleen voor eigen gebruik Japanse oesters rapen. Voor het bedrijfsmatig rapen van Japanse oesters was een vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet (Nbw) nodig.
1.2.
Vanaf 2017 is de provincie Fryslân samen met de bestaande vergunninghouders, LNV, de Coalitie Wadden Natuurlijk en Netviswerk bezig geweest met het ontwikkelen van meerjarenafspraken.
1.3.
Op 16 oktober 2018 heeft verweerder de ‘Beleidsregel houdende regels omtrent openstelling Oesterrapen in de Waddenzee 2019-2025’ en de ‘Regeling Openstelling Oesterrapen in de Waddenzee 2019-2025’ vastgesteld.
Daarnaast heeft verweerder op 16 oktober 2018 het Reglement van de adviescommissie vastgesteld.
1.4.
De ‘Regeling Openstelling Oesterrapen in de Waddenzee 2019-2025’ voorziet in een proces om te komen tot het verlenen van één nieuwe vergunning ingevolge de Wnb voor het bedrijfsmatig rapen van Japanse oesters. In deze vergunning zullen de personen of bedrijven die bedrijfsmatig oesters mogen rapen, met name genoemd worden.
1.5.
Verzoekers hebben bij brief van 16 november 2018, ontvangen op 20 november 2018, ieder van elkaar afzonderlijk op grond van voormelde Regeling een bedrijfsplan ingediend bij verweerder.
1.6.
Verweerder heeft de ontvangen bedrijfsplannen beschikbaar gesteld aan de door hem ingestelde adviescommissie. Die adviescommissie heeft alle bedrijfsplannen beoordeeld en heeft op 6 maart 2019 een eindrapport en een advies uitgebracht.
1.7.
Op 16 april 2019 heeft verweerder het advies van de onafhankelijke advies-commissie behandeld. Op basis van voormeld advies heeft verweerder bedrijven geselecteerd die doorgaan in het vervolgproces om te komen tot een nieuwe vergunning ingevolge de Wnb.
1.8.
Bij schrijven van 19 april 2019 heeft verweerder aan verzoekers kenbaar gemaakt dat zij niet behoren tot één van de twaalf geselecteerde bedrijven die verder gaan in de procedure voor het verkrijgen van een vergunning ingevolge de Wnb voor het handmatig rapen van Japanse oesters in de Waddenzee.
1.9.
Tegen dit schrijven hebben verzoekers bij (afzonderlijke) brief van 26 april 2019 bezwaarschriften bij verweerder ingediend.
1.10.
Verzoekers hebben de bezwaarschriften mondeling toegelicht op een hoorzitting van 10 september 2019 van de Commissie voor bezwaar- en beroepschriften (hierna: de commissie). Een verslag van deze hoorzitting bevindt zich onder de gedingstukken.
1.11.
De commissie heeft verweerder bij brief van 10 oktober 2019 geadviseerd de bezwaarschriften van verzoekers niet-ontvankelijk te verklaren.
1.12.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de (afzonderlijke) bezwaarschriften van verzoekers, gericht tegen het schrijven van 19 april 2019, ongegrond verklaard.
1.13.
Ter zitting is door verweerder verklaard dat de vergunning op basis van de Wnb op 1 juli 2020 zal worden afgegeven voor tien geselecteerde bedrijven die gezamenlijk het raapplan hebben ondertekend. Dit besluit zal in deze uitspraak verder worden aangeduid als ‘de vergunning’.

Toepasselijke regelgeving

2. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningen-rechter van de bestuursrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.1.
Ingevolge artikel 2.7, eerste lid, van de Wnb stelt een bestuursorgaan een plan dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, uitsluitend vast indien is voldaan aan artikel 2.8, met uitzondering van het negende lid.
Ingevolge artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb is het verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten een project te realiseren dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied.
Ingevolge artikel 2.7, derde lid, van de Wnb verlenen gedeputeerde staten een vergunning als bedoeld in het tweede lid uitsluitend indien is voldaan aan artikel 2.8.
Ingevolge artikel 2.8, eerste lid, van de Wnb maakt het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanvrager van de vergunning voor een plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, of een project als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, onderdeel a, een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, rekening houdend met de instandhoudings-doelstellingen voor dat gebied.
Ingevolge artikel 2.8, tweede lid, van de Wnb hoeft, in afwijking van het eerste lid, geen passende beoordeling te worden gemaakt, ingeval het plan of het project een herhaling of voortzetting is van een ander plan, onderscheidenlijk project, of deel uitmaakt van een ander plan, voor zover voor dat andere plan of project een passende beoordeling is gemaakt en een nieuwe passende beoordeling redelijkerwijs geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren over de significante gevolgen van dat plan of project.
Ingevolge artikel 2.8, derde lid, van de Wnb stelt het bestuursorgaan het plan uitsluitend vast, en verlenen gedeputeerde staten voor het project, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend een vergunning, indien uit de passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan, onderscheidenlijk het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten.
2.2.
Op 16 oktober 2018 heeft verweerder de ‘Beleidsregel houdende regels omtrent openstelling Oesterrapen in de Waddenzee 2019-2025’ (hierna: de Beleidsregel) vastgesteld.
In paragraaf 1.2. van de Beleidsregel is onder meer het navolgende aangegeven:
‘5. De Wnb-vergunning geldt voor een periode van 6 jaar.
6. De toegelaten deelnemers (zie artikel 13) kiezen één organisatie die hen vertegenwoordigt. Deze dient een Wnb-vergunningaanvraag in, bestaande uit een Passende Beoordeling, het Raapplan en een Toezicht- en handhavingsplan.
7. Het raapplan maakt integraal onderdeel uit van de Wnb-vergunning. Hierin wordt geregeld dat de activiteiten binnen de voorwaarden van de meerjarenafspraken worden uitgeoefend. Het raapplan wordt jaarlijks geactualiseerd op basis van de meest recente gegevens van schelpdierenbanken uit het WOT-programma en voortschrijdende inzichten omtrent de effecten van het rapen de Japanse oesters op het milieu van de Waddenzee. De vergunningverlener borgt de handhaving van de vergunningvoorwaarden.
8. Het raapplan dient een sanctiereglement te bevatten waarbij op de naleving ervan wordt toegezien door een onafhankelijke commissie die door vergunninghouder wordt ingesteld.
10. In het raapplan maken de rapers onderling nadere afspraken over de toegang tot de opengestelde gebieden.
11. De partijen spreken af dat het raapplan specifieke ruimte biedt aan verschillende beheer- en raapstrategieën die worden begeleid door onderzoek. Het doel is om op basis van deze informatie te komen tot de uitwerking optimale strategieën. De vergunninghouder draagt zorg voor de uitvoering van een pilot met dit doel. Het bestuurlijk overleg adviseert het college van gedeputeerde staten van Fryslân over de aanpak en de benodigde inzet die gemoeid is met de pilot.
12. Het college van gedeputeerde staten van Fryslân stelt jaarlijks het raapplan vast, op basis van het advies van het bestuurlijk overleg oesterrapen.
13. Het aantal deelnemers in het raapplan wordt beperkt tot maximaal 12. Alle deel-nemers die door de provincie Fryslân zijn toegelaten tot het rapen van oesters in de Waddenzee dienen het raapplan te ondertekenen voordat zij gebruik mogen maken van de Wnb-vergunning. De vergunning voor het handmatig rapen van oesters wordt aangevraagd door de vertegenwoordigende organisatie (zie artikel 6). Zij vraagt aan namens de geselecteerde bedrijven. De vergunning wordt verleend aan de vertegenwoordigende organisatie die ook het raapplan beheert. De 12 deelnemers/ ondertekenaars van het raapplan krijgen een op naam gestelde kopie van deze vergunning. Dat kan op naam van een natuurlijk persoon zijn of van een onderneming. De vergunning geeft toestemming voor het rapen van oesters door één natuurlijk persoon die met naam en toenaam is genoemd in de vergunning en het raapplan.
14. Voorafgaande aan de periode van 6 jaar vindt door het college van gedeputeerde staten van Fryslân een openstelling plaats, waarbij ondernemers hun belangstelling kenbaar kunnen maken middels een bedrijfsplan. Het College van Gedeputeerde Staten stelt een onafhankelijke commissie in die op basis van de criteria opgenomen in de regeling openstelling oesterrapen in de Waddenzee 2019-2025, een prioritering vaststelt. Toelating tot het rapen vindt plaats door het college van gedeputeerde staten van Fryslân op basis van deze vastgestelde prioritering. Bij gelijke punten-toekenning wordt voor de laagst scorende de deelname door loting bepaald.’
2.3.
Op 16 oktober 2018 heeft verweerder de ‘Regeling Openstelling Oesterrapen in de Waddenzee 2019-2025’ (hierna: de Regeling) vastgesteld.
Artikel 1 van de Regeling luidt als volgt:
‘1. Iedere geïnteresseerde partij kan zijn belangstelling kenbaar maken voor het handmatig rapen van oesters in de Waddenzee zoals beschreven in de beleidsregel Meerjarenafspraken handmatig oesterrapen in de Waddenzee door het indienen van een bedrijfsplan bij het college.
2. De mogelijkheid tot het indienen van een bedrijfsplan geldt van 20 oktober 2018 tot en met 8 december 2018.
3. Alleen bedrijfsplannen die voldoen aan het bepaalde in artikel 2, eerste tot en met het derde lid, worden beoordeeld en gerangschikt.’
Artikel 2 van de Regeling luidt als volgt:
‘Het college stelt vast of aan de volgende eisen is voldaan:
1. Een bedrijfsplan dient in per post te worden verzonden aan Provincie Fryslân, Afdeling Omgevingszaken, team Groene Regelgeving, ter attentie van teamleider mevr. A. Tack, Postbus 20120 8900 HM Leeuwarden of digitaal aan
wnb@fryslan.frl.
2. Uiterlijk 8 december 2018 dient het bedrijfsplan door het college te zijn ontvangen.
3. Het bedrijfsplan bevat tenminste de naam en adresgegevens van de geïnteresseerde partij.
4. Wijzigingen in en aanvullingen op een ingediend bedrijfsplan worden niet bij de beoordeling betrokken indien de indieningstermijn als bedoeld in het tweede lid is verstreken.’
Artikel 5 van de Regeling luidt als volgt:
‘1. De beoordeling en/of selectie van een bedrijfsplan laat de publiekrechtelijke verantwoordelijkheden en bevoegdheden onder de Wet natuurbescherming van het bevoegd gezag onverlet en geeft aldus geen aanspraak op (het gebruikmaken van) een vergunning onder de Wet natuurbescherming.
2. De indiener(s) van, op grond van de Regeling, geselecteerde bedrijfsplannen kunnen aan die selectie geen rechten ontlenen ten aanzien van de inhoud van een mogelijk te verlenen vergunning aan de vergunninghouder onder de Wet natuurbescherming.
3. De Regeling en de beleidsregel Meerjarenafspraken handmatig oesterrapen in de Waddenzee doen niet af aan de wettelijke bevoegdheid van een ieder voor het doen van een aanvraag onder de Wet natuurbescherming voor het handmatig rapen van oesters in de Waddenzee of welke activiteit aldaar dan ook.’

Overwegingen

3. Gesteld voor de vraag of er aanleiding bestaat om een voorlopige voorziening te treffen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
4. Aangezien de aan verzoekers verleende vergunning ingevolge de Wnb voor het handmatig rapen van Japanse oesters in de Waddenzee per 1 juli 2020 expireert, acht de voorzieningenrechter het spoedeisende belang aan de zijde van verzoekers gegeven.
Procedureel opzicht
5. Partijen worden in dit geval allereerst verdeeld gehouden door de vraag of het schrijven van verweerder d.d. 19 april 2019 als besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb dient te worden aangemerkt. In procedureel opzicht overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
5.1.
Verzoekers betogen dat voormeld schrijven van verweerder niet als besluit in vorenbedoelde zin kan worden aangemerkt, aangezien dit schrijven niet gericht is op rechtsgevolg. In dit verband wijzen verzoekers erop dat er met dit schrijven niet een wijziging van hun rechtspositie dan wel een verandering in hun rechten en/of verplichtingen is bewerkstelligd en dat dit ook niet kan op basis van beleid. Dit brengt naar de mening van verzoekers met zich dat verweerder ten onrechte hun bezwaarschriften ongegrond heeft verklaard.
5.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat voormeld schrijven wel gericht is op rechtsgevolg. In dit verband wijst verweerder erop dat het stelsel van schaarse vergunningen dat heeft geleid tot dit besluit, opgericht is vanuit het oogpunt van natuurbescherming. Dit maakt volgens verweerder dat er sprake is van een publiekrechtelijke bevoegdheid. Tevens is er volgens verweerder sprake van rechtsgevolg, nu verzoekers door dit besluit zijn uitgesloten van vergunningverlening in de periode 2019-2025.
5.3.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Met het begrip rechtshandeling wordt bedoeld: een handeling gericht op rechtsgevolg.
5.4.
De voorzieningenrechter stelt vast dat in dit geval in geschil is een beslissing op de aanvragen om een vergunning ingevolge de Wnb voor het handmatig rapen van Japanse oesters in de Waddenzee door verzoekers. Verder dient te worden vastgesteld dat de door verzoekers gevraagde vergunningen ingevolge de Wnb zijn geweigerd, aangezien verzoekers onvoldoende gegevens hebben aangereikt voor de fatale datum, zoals die door verweerder is bepaald op grond van artikel 2, tweede lid, van de Regeling. Nu er in dit geval door verzoekers gevraagd is om een vergunning ingevolge de Wnb voor het handmatig rapen van Japanse oesters in de Waddenzee en deze vergunningen zijn geweigerd, is er naar het oordeel van de voorzieningenrechter sprake van schriftelijke besluiten op basis van een wettelijke publiekrechtelijke bevoegdheid als bedoeld in artikel 2.7 van de Wnb. Verweerder was om die reden bevoegd tot nemen van een inhoudelijk besluit op de door verzoekers ingediende bezwaarschriften. Anders dan verzoekers menen, gaat het in dit geval niet om een bevoegdheid op grond van de Beleidsregel, maar om een bevoegdheid ingevolge de Wnb. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat ook de weigering om een besluit te nemen ingevolge artikel 6:2, sub a, van de Awb wordt gelijkgesteld met een besluit. Deze grond van verzoekers slaagt niet.
6. Inhoudelijk wordt als volgt overwogen.
6.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de door verzoekers gevraagde vergunningen ingevolge de Wnb zijn geweigerd, aangezien zij volgens verweerder onvoldoende gegevens hebben overgelegd voor de fatale datum, als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Regeling. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het in dit geval niet duidelijk geworden dat verzoekers hadden moeten begrijpen dat de door verweerder verlangde gegevens ook in die mate en in die vorm werden verlangd ten behoeve van een inhoudelijke beoordeling van de aanvragen en de bijbehorende bedrijfsplannen. Gelet hierop had het naar het oordeel van de voorzieningenrechter op de weg van verweerder gelegen om, indien hij van mening is dat de door verzoekers overgelegde informatie ontoereikend was, verzoekers alsnog in de gelegenheid te stellen om de aanvragen dan wel de bijbehorende bedrijfsplannen aan te vullen binnen een nadere termijn ingevolge artikel 4:5 van de Awb. Het enkele feit dat verweerder op grond van de Regeling een fatale datum voor het indienen van de vereiste gegevens in het leven heeft geroepen, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet afdoen aan de werking (of toepasselijkheid) van artikel 4:5 van de Awb. Tussen partijen is niet in geschil, en de voorzieningenrechter neemt dit als een vaststaand gegeven aan, dat in dit geval door verweerder geen toepassing is gegeven aan artikel 4:5 van de Awb en dat verzoekers niet in de gelegenheid zijn gesteld om hun aanvragen aan te vullen, ook niet in de bezwaarfase. Het bestreden besluit zal in dit opzicht daarom geen stand houden in de bodem-procedure en de voorzieningenrechter is om die reden bevoegd om een voorlopige maatregel te treffen.
6.2.
De voorzieningenrechter zal aan de hand van een belangafweging beoordelen of gebruik zal worden gemaakt van de in rechtsoverweging 6.1. omschreven bevoegdheid tot het treffen van een voorlopige maatregel.
In het kader van de te verrichten belangenafweging acht de voorzieningenrechter van belang dat door de secretaris van de adviescommissie ter zitting is verklaard dat, indien de later door verzoekers overgelegde informatie eerder beschikbaar was gekomen, verzoekers wel tot de te selecteren bedrijven zouden behoren die een gezamenlijke raapplan mogen opstellen en op een vergunbare plaats terecht zouden zijn gekomen in de ranglijst die door de commissie is gemaakt. Voorts acht de voorzieningenrechter van belang in het kader van deze belangenafweging dat de secretaris van de adviescommissie daarnaast desgevraagd ter zitting heeft verklaard dat de ten behoeve van het gezamenlijke raapplan opgestelde passende beoordeling niet in de weg staat aan het deelnemen van verzoekers aan het handmatig rapen van Japanse oesters in de Waddenzee. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat slechts 20% van het aanwezige areaal aan oesterbanken in de Waddenzee worden gedekt door de vergunning ingevolge de Wnb die zal voortvloeien uit het gezamenlijke raapplan zodat er ook voldoende ruimte is voor verzoekers om oesters te kunnen rapen.
Gelet op het vorenstaande zal de voorzieningenrechter het belang van verzoekers dan ook laten prevaleren en beslissen tot inwilliging van het verzoek om voorlopige voorziening, in die zin dat het bestreden besluit wordt geschorst en dat verweerder zal worden opgedragen om door middel van een besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb opnieuw op de bezwaarschriften van verzoekers te beslissen, met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak.
Gezien de bijzondere constructie die door verweerder is gekozen om het oesterrapen te vergunnen waarbij de belangen van de individuele aanvragers worden vervlochten in één vergunning, ‘de vergunning’ die betrekking heeft op een gezamenlijk raapplan, is het van belang om de bezwaren van verzoekers tegen de weigering om hen in die vergunning mee te nemen, te behandelen in het kader van de verlening van ‘de vergunning’. Aangezien verweerder heeft verklaard dat ‘de vergunning’ op 1 juli 20202 zal worden verleend is er geen mogelijkheid meer om verzoekers mee te nemen in ‘de vergunning’. Omdat verzoekers hebben aangekondigd in bezwaar te zullen gaan tegen ‘de vergunning’, acht de voorzieningenrechter een gecoördineerde behandeling van de bezwaren tegen de weigering ten aanzien van verzoekers en de bezwaren tegen de verlening in één procedure af te handelen, gewenst.
De voorzieningenrechter zal daarom aan deze voorlopige maatregel de voorwaarde verbinden dat verzoekers binnen een week nadat de aangekondigde ‘vergunning’ is genomen en aan hen is bekendgemaakt, daartegen bezwaar indienen. Doen verzoekers dat niet, dan vervalt deze voorlopige maatregel. De voorzieningenrechter bepaalt daarom ook dat verweerder één allesomvattend besluit op bezwaar zal nemen dan wel tegelijkertijd en gecoördineerd besluiten op bezwaar ten aanzien van verzoekers en ten aanzien van voormelde bedrijven zal nemen.
Gezien het feit dat er, zoals hierboven gemeld, tijdens de behandeling van de verzoeken ter zitting is gebleken dat er vanuit de optiek van de natuurbescherming geen evidente bezwaren bestaan tegen de verlening van de vergunning en de aanvragen van verzoekers in beginsel vergunbaar waren, ziet de voorzieningenrechter na afweging van de betrokken belangen aanleiding de voorlopige maatregel te treffen, inhoudende dat de huidige tijdelijke Wnb-vergunning van verzoekers wordt verlengd tot uiterlijk 1 juli 2021 of een eerdere datum als het seizoen is afgelopen of, indien alsnog (eerder) aan verzoekers een Wnb-vergunning wordt verleend, tot de datum van die beschikking.
7. Aangezien de verzoeken om voorlopige voorziening worden toegewezen, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om verweerder ingevolge artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten van verzoekers te veroordelen. Onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) kunnen deze kosten worden begroot op in totaal € 1.050,-- in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Verder ziet de voorzieningen-rechter aanleiding om te bepalen dat verweerder het door verzoekers betaalde griffierecht van in totaal € 708,-- (2 x € 354,--) aan hen dient te vergoeden.
Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst de verzoeken om voorlopige voorziening toe;
- schorst het bestreden besluit;
- treft de voorlopige maatregel, inhoudende dat verweerder opnieuw inhoudelijk dient te beslissen op de bezwaren van verzoekers, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- treft de voorlopige maatregel, inhoudende dat verweerder opnieuw op de bezwaren
van verzoekers beslist in een procedure zoals in deze uitspraak is beschreven;
- treft de voorlopige maatregel, inhoudende dat de huidige tijdelijke Wnb-vergunning van verzoekers wordt verlengd tot uiterlijk 1 juli 2021 of een eerdere datum als het seizoen is afgelopen of, indien alsnog (eerder) een Wnb-vergunning aan verzoekers wordt verleend, tot de datum van die beschikking;
- deze voorziening vervalt indien verzoekers niet binnen een week nadat ‘de vergunning’ aan hen is bekendgemaakt, bezwaar hebben ingediend tegen de te verlenen vergunning;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers ten bedrage van € 1.050,-- en bepaalt dat verweerder deze kosten aan hen dient te vergoeden;
- bepaalt dat verweerder het door verzoekers betaalde griffierecht van in totaal € 708,-- aan hen dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier, op 3 juli 2020. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
De griffier De voorzieningenrechter
Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.