ECLI:NL:RBNNE:2020:2319

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
2 juli 2020
Publicatiedatum
2 juli 2020
Zaaknummer
LEE 20/1797
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van drank- en horecavergunning wegens slecht levensgedrag

Op 2 juli 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tussen een verzoeker en de burgemeester van Groningen. De zaak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening naar aanleiding van de weigering van een drank- en horecavergunning door de burgemeester. De burgemeester had de aanvraag van de verzoeker, die een horecabedrijf wilde uitoefenen in Groningen, afgewezen op basis van het argument dat de verzoeker van slecht levensgedrag is. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen deze beslissing en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 29 juni 2020 is de verzoeker verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de burgemeester zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en een andere vertegenwoordiger. De voorzieningenrechter overwoog dat het oordeel voorlopig is en de rechtbank in een eventueel bodemgeding niet bindend is. De voorzieningenrechter heeft de afwijzing van de vergunning beoordeeld aan de hand van de Drank- en Horecawet (DHW), waarbij werd gekeken naar de eisen die aan leidinggevenden van horecabedrijven worden gesteld.

De voorzieningenrechter concludeerde dat de burgemeester voldoende onderbouwing had gegeven voor de weigering van de vergunning, gezien het terugkerende patroon van onverantwoordelijk gedrag van de verzoeker, waaronder alcoholgebruik in het verkeer en geweld. De verzoeker had in het verleden meerdere veroordelingen voor misdrijven, waaronder huiselijk geweld en verkeersdelicten. Ondanks de argumenten van de verzoeker, waaronder een verbeterde verstandhouding met een eerdere aangifte en zijn werk in de horeca in Hoogeveen, oordeelde de voorzieningenrechter dat deze omstandigheden niet voldoende waren om tot een ander oordeel te komen. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af en stelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 20/1797
uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 juli 2020 op het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoeker], te [woonplaats] , verzoeker
(gemachtigde: mr. J. Doornbos),
en
De burgemeester van Groningen, verweerder
(gemachtigde: J. Christensen).

Procesverloop

Bij besluit van 16 april 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om een drank- en horecavergunning afgewezen.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2020. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door R. Hooijsma.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2.1.
Op 29 maart 2020 heeft verzoeker een aanvraag om een vergunning op grond van artikel 3 van de Drank- en Horecawet (DHW) ingediend. Verzoeker wil het horecabedrijf uitoefenen in [naam] te Groningen.
2.2.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op de grond dat verzoeker van slecht levensgedrag is.
3.1.
Artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de DHW luidt als volgt:
Leidinggevenden van het horecabedrijf en het slijtersbedrijf voldoen aan de volgende eisen:
(…)
b. zij zijn niet in enig opzicht van slecht levensgedrag.
3.2.
Artikel 27, eerste lid, aanhef en onder a, van de DHW luidt als volgt:
Een vergunning wordt geweigerd indien:
a. niet wordt voldaan aan de ingevolge de artikelen 8 tot en met 10 geldende eisen.
4. Over de vraag hoe iemands levensgedrag in het kader van de toets op de grond van de DHW moet worden beoordeeld, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) in de uitspraak van 10 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1099, overwogen ‘dat volgens vaste rechtspraak geen beperkingen zijn gesteld aan de feiten of omstandigheden, die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken. Die feiten en omstandigheden zijn dus ook niet beperkt in tijd’.
5.1.
Verzoeker heeft gewezen op de uitspraak van de AbRS van 1 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:939, en heeft betoogd dat er een bijzondere reden dient te zijn om verder dan vijf jaar terug te kijken. In dit geval doet zich een dergelijke bijzondere reden niet voor.
5.2.
De voorzieningenrechter overweegt dat de uitspraak van 1 april 2020 niet gaat over de weigering van een drank- en horecavergunning maar van een exploitatievergunning. In die zaak is een ander wettelijk toetsingskader van toepassing, dat onder meer inhoudt dat in eerste instantie niet verder dan vijf jaar teruggekeken wordt. Uit deze uitspraak van 1 april 2020 volgt niet dat de rechtspraak van de AbRS gewijzigd is na de onder 4 aangehaalde uitspraak.
6.1.
Verweerder stelt in het primaire besluit dat de weigeringsgrond ‘slecht levensgedrag’ zich voordoet omdat bij verzoeker sprake is van een terugkerend patroon van onverantwoordelijk gedrag, onder meer in de vorm van alcohol in het verkeer en van geweld. Incidenten van dien aard hebben zich in 2018 herhaald.
6.2.
In het verweerschrift verwijst verweerder naar het uittreksel justitiële documentatie betreffende verzoeker. Daaruit blijkt dat verzoeker, geboren op [geboortedatum] , in de periode 2000 tot en met 2010 bestraft is voor een aanzienlijk aantal misdrijven. Het gaat hierbij onder meer om een veroordeling voor huiselijk geweld en brandstichting en om verkeersdelicten zoals het autorijden onder invloed van alcohol, het rijden zonder geldig rijbewijs en het verlaten van de plaats van een aanrijding.
Meer recent is aan verzoeker een boete opgelegd van € 250 wegens mishandeling, gepleegd op 17 november 2017, en een boete opgelegd van € 550 wegens het rijden onder invloed van alcohol, gepleegd op 11 februari 2018.
6.3.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder het standpunt dat verzoeker van slecht levensgedrag is, hiermee voldoende onderbouwd. Terecht brengt verweerder naar voren dat een juiste omgang met alcohol en met geweld van groot belang is bij de beoordeling van een aanvraag om een drank- en horecavergunning. Eisers gedrag in het verleden getuigt niet van een dergelijke juiste omgang en dergelijk gedrag heeft zich enkele jaren geleden herhaald.
De omstandigheid dat eiser, naar hij met onderbouwing heeft gesteld, inmiddels weer een goede verstandhouding heeft met degene die in 2017 aangifte tegen hem heeft gedaan, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Dit geldt ook voor de door verzoeker ter zitting genoemde omstandigheid dat hij onlangs te Hoogeveen wel in de horeca heeft kunnen werken.
6.4.
Verweerder heeft daarom, naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter, terecht geweigerd om de drank- en horecavergunning aan verzoeker te verlenen. Dat verzoeker, met onderbouwing, heeft gewezen op de grote belangen die hij heeft bij de verlening van de drank- en horecavergunning, kan niet tot een ander oordeel leiden. Het absolute karakter van de weigeringsgrond in kwestie biedt namelijk geen ruimte voor een belangenafweging.
7. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.F. Bruinenberg, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.A. Hulst, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2020.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.