ECLI:NL:RBNNE:2020:180

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
16 januari 2020
Publicatiedatum
20 januari 2020
Zaaknummer
18/750089-16 ontneming
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in een strafzaak met betrekking tot de verhuur van cannacutters en de handel in sieraden

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 16 januari 2020 uitspraak gedaan in een ontnemingsvordering tegen een veroordeelde, die in eerdere strafprocedures was veroordeeld voor misdrijven die verband houden met de verhuur van cannacutters en de handel in sieraden. De officier van justitie had gevorderd dat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel zou vaststellen op € 661.409,27, maar de rechtbank heeft dit bedrag uiteindelijk vastgesteld op € 503.373,27. De rechtbank oordeelde dat de veroordeelde niet kon aantonen dat hij legale inkomsten had verkregen uit de verhuur van cannacutters, en verwierp zijn verweer dat deze inkomsten legaal waren. De rechtbank baseerde haar beslissing op verschillende bewijsmiddelen, waaronder eerdere vonnissen en rapporten over de financiële situatie van de veroordeelde. De rechtbank legde de veroordeelde de verplichting op om dit bedrag aan de Staat te betalen ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel. De vordering van de officier van justitie werd voor het overige afgewezen. De rechtbank heeft ook de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 1080 dagen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Leeuwarden
parketnummer 18/750089-16
beslissing van de meervoudige kamer, Noordelijke Fraudekamer, d.d. 16 januari 2020, op een vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel
in de zaak tegen
[veroordeelde] ,
geboren op [geboortedatum] 1980 te [geboorteplaats] ,
wonende te [straatnaam] , [woonplaats] ,
hierna: veroordeelde.

1.Procesverloop

De officier van justitie heeft op 20 maart 2019 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag vast zal stellen waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), wordt geschat en dat de rechtbank aan veroordeelde de verplichting zal opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 661.409,27 ter ontneming van het uit het in de zaak met parketnummer 18/750089-16 voortvloeiende, wederrechtelijk verkregen voordeel (hierna: de ontnemingsvordering).
De raadsman van veroordeelde, mr. T. van der Goot, advocaat te Leeuwarden, heeft op 1 augustus 2019 een conclusie van antwoord ingediend, waarna de officier van justitie op 1 oktober 2019 een conclusie van repliek heeft ingediend. Vervolgens heeft de raadsman op 19 november 2019 een conclusie van dupliek ingediend.
De behandeling heeft plaatsgevonden ter terechtzitting van 5 december 2019. Veroordeelde (toen nog verdachte) is ter terechtzitting verschenen, bijgestaan door zijn raadsman. Het Openbaar Ministerie werd ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. E. Duijts en mr. S.M. von Bartheld.

2.Bewijsmiddelen

De rechtbank baseert de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op de volgende bewijsmiddelen:
1. De inhoud van het vonnis van de meervoudige kamer van deze rechtbank d.d. 19 december 2019, inhoudende een bewezenverklaring en bewijsmotivering onder parketnummer 18/7500-89-16 tegen veroordeelde gewezen;
2. Het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 5 december 2019;
3. Het procesdossier onderzoek Capella met dossiernummer NNRDAD15003;
4. Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling d.d. 12 april 2017;
5. Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling d.d. 30 januari 2019 (hierna: het ontnemingsrapport);
6. het proces-verbaal van bevindingen ‘verweer m.b.t. contrarapportage inzake onderzoek [bedrijf 1] ’ d.d. 1 oktober 2019 (hierna: het contrarapport).

3.De ontnemingsvordering

3.1
Inleidende overwegingen
De rechtbank heeft veroordeelde bij voormeld vonnis veroordeeld ter zake van:
1. handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en, handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en
2. het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Dit betreffen misdrijven die naar de wettelijke omschrijving worden bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie.
Ingevolge artikel 36e, derde lid, Sr kan bij afzonderlijke rechterlijke beslissing, op vordering van het Openbaar Ministerie, aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien aannemelijk is dat of dat misdrijf of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
3.2
Standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben (in afwijking van de schriftelijke vordering) ter terechtzitting gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde wordt vastgesteld op een bedrag van € 623.373,27 en dat dit bedrag aan veroordeelde wordt ontnomen.
3.3
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft gemotiveerd betwist dat veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten en heeft bepleit de vordering af te wijzen.
3.4
Het ontnemingsrapport
Uitgebreide kasopstelling
Door de politie is een uitgebreide kasopstelling opgemaakt over de periode 1 januari 2009 tot en met 3 oktober 2016. In deze kasopstelling zijn ook de girale geldstromen meegenomen.
Op basis van de uitgaven en de ontvangsten in bovengenoemde periode is de volgende opstelling vervaardigd: [1]
(A) Kasopstelling:
Beginsaldo contant en giraal geld
Beginsaldo contant geld € 0,00
Beginsaldo giraal geld € 6.289,51
----------------
€ 6.289,51
+/+ Legale ontvangsten bank € 342.172,04
+/+ Legale ontvangsten contant € 3.842,02
-/- Eindsaldo contant en giraal geld
Eindsaldo contant geld € 23.547,00-
Eindsaldo giraal geld € 9.191,90-
----------------
€ 32.738,90-
Beschikbaar voor het doen van uitgaven € 319.546,67
-/- Feitelijke uitgaven € 917.712,94-
----------------
Voordeel uit kasopstelling € 598.166,27-
(B) Vervolgprofijt waardestijging garage-units€ 63.243,00-
----------------
Totaal Wederrechtelijk verkregen voordeel € 661.409,27-
Legale inkomsten
In totaal is € 345.996,06 aangemerkt als legale ontvangsten. Het betreft € 3.824,02 in contanten en € 342.172,04 giraal.
De contanten zijn ontvangen van [naam 1] en betreffen borg van huurders en terugbetaling notariskosten in verband met de aankoop van [straatnaam] . [2]
Het saldo legale ontvangsten op de bankrekening is vastgesteld aan de hand van de rekeningafschriften van de door veroordeelde aangehouden bankrekeningen. In het proces-verbaal van bevindingen ontvangsten is uiteengezet waaruit de legale ontvangsten van veroordeelde bestaan. Dit betreft onder andere een schenking, vier leningen en de verhuur van [straatnaam] . [3]
Totaal legale ontvangsten bank: [4]
Bankkosten € 70,39
Belastingen € 5.788 00
Energiekosten € 1.101,16
Gemeentelijke heffingen € 918,05
Inkomsten overig (exl. vervolgprofijt) € 176.610,05
Leningen € 110.000,00
Overig (excl. vervolgprofijt) € 10.000,00
Vervoer € 6.203,95
Verzekeringen € 31.480,44
----------------
Totaal € 342.172,04
Vervolgprofijt
In “OVG-007 Analyse rekeningen” is per jaar uitgerekend wat het wederrechtelijk verkregen voordeel in dat jaar betrof. [5] Daaruit blijkt dat het wederrechtelijk verkregen voordeel elk jaar al zo groot is, dat veroordeelde niet beschikte over voldoende legale middelen voor de aankoop van de boot [naam boot 1] , de boot [naam boot 2] , garage units [straatnaam] , garage units [straatnaam] en de inkoop van sieraden voor [bedrijf 2] . De opbrengsten uit waardestijging, verkoop en of verhuur van deze goederen zijn daarom aangemerkt als vervolgprofijt. [6]
Het vervolgprofijt is vastgesteld op € 228.881,89.
Feitelijke uitgaven
Het saldo feitelijke uitgaven is vastgesteld aan de hand van de rekeningafschriften van de
door veroordeelde aangehouden bankrekeningen en de tijdens het onderzoek bekend geworden bescheiden. Het bedrag voor feitelijke uitgaven is vastgesteld op € 917.713,94. In het proces-verbaal van bevindingen feitelijke uitgaven is uiteengezet waaruit de feitelijke uitgaven van veroordeelde bestaan. Daarnaast is € 100.000,00 toegevoegd die contant is bijbetaald bij de aankoop van de [naam boot 2] . [7]
Totaal feitelijke uitgaven: [8]
Bankkosten € 1.260,45
Belastingen € 51.673,00
Communicatie € 7.802,09
Energiekosten € 16.217,46
Gemeentelijke heffingen € 10.725,20
Huishoudelijke uitgaven € 1.878,13
Inkomsten overig € 110,10
Leningen € 87.850,00
Overig € 180.314,49
Vervoer € 200.664,34
Verzekeringen € 48.493,89
Woonlasten € 66.083,94
Contributies abonnementen € 153,00
Vrijetijdsuitgaven € 1.691,50
----------------
Totaal girale uitgaven € 674.917,59
Vervoer Aankoop [naam boot 2] € 100.000,00
Huish. uitg. Boodschappen/voeding € 16.987,32
Persoonlijke verzorging € 1.645,99
Kleding en schoenen € 4.425.09
Vervoer Brandstof € 17.555,00
Onderhoud auto € 8.854,27
Onderhoud boot € 6.107,35
Stalling boot € 19.900,00
Uitg. woning € 23.683,61
Garage units [straatnaam] € 8.000,00
Vrijetijdsuitg. € 11.182,03
Overige cont. uitg. € 454,69
[bedrijf 2] € 14.000,00
Contante aflossing € 10.000,00
---------------
Totaal contante uitgaven € 242.795,35
Totaal feitelijk uitgaven
€ 917.712,94
Belasting toegevoegde waarde (BTW)
Veroordeelde heeft in de onderzoeksperiode BTW betaald en ontvangen in verband met zijn onderneming [bedrijf 3] . De BTW die is afgedragen aan de Belastingdienst heeft niet tot voordeel gestrekt. Daarom kan deze in mindering worden gebracht op het
wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit heeft tot gevolg dat er netto een totaal bedrag van € 38.036,00 aan BTW in mindering wordt gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit is het resultaat van een BTW afdracht van € 39.17,00 en een BTW teruggave van € 1.134,00.
Wederrechtelijk verkregen voordeel
Op grond van het vorenstaande wordt door het Openbaar Ministerie gesteld dat het aannemelijk is dat veroordeelde een wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen van € 661.409,27. Daarvan heeft hij echter een deel afgedragen in de vorm van BTW waardoor het uiteindelijke wederrechtelijk verkregen voordeel uitkomt op € 623.373,27.

4.Bespreking verweren

4.1
Inleidende overwegingen
Door de verdediging is uitgebreid verweer gevoerd over de (hoogte van de) ontnemingsvordering. Daarbij is onder meer verwezen naar het rapport van [naam 2] , werkzaam bij [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ), opgemaakt op 24 juni 2019 (hierna: het rapport [bedrijf 1] ). Ter terechtzitting heeft [naam 2] als deskundige het rapport nader toegelicht.
Het Openbaar Ministerie heeft alle door de verdediging opgevoerde verweren weersproken en zich daarbij mede gebaseerd op het contrarapport, opgemaakt door de politie d.d. 1 oktober 2019.
4.2
Beoordelingskader verweren
Bij de beoordeling van de verweren moet volgens de verdediging het bij witwassen gehanteerde stappenplan (zie ECLI:NL:HR:2018:2352) toegepast worden, zodat door veroordeelde een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring over de herkomst van het vermogen moet worden gegeven. De raadsman stelt zich op het standpunt dat een dergelijke verklaring door veroordeelde is gegeven en dat het op de weg van het Openbaar Ministerie had gelegen om de juistheid van deze verklaring te toetsen.
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat door de verdediging een onjuist criterium wordt gehanteerd en dat in ontnemingszaken als uitgangspunt geldt dat een verweer op de ontnemingsberekening concreet en gemotiveerd moet worden onderbouwd. Zij stellen dat een dergelijke onderbouwing ontbreekt.
De rechtbank volgt de verdediging niet in haar betoog dat het bij witwassen gehanteerde stappenplan dient te worden toegepast. Geen rechtsregel schrijft voor dat een dergelijk stappenplan van toepassing is in ontnemingszaken, zodat de krachtens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad toe te passen bewijslastverdeling in ontnemingszaken aan de orde is. Op basis daarvan brengt een redelijke bewijslastverdeling met zich dat van de verdediging gevergd mag worden dat concreet en gemotiveerd wordt aangevoerd waarom de aannames en/of de berekeningsmethode ter vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel van het Openbaar Ministerie onjuist zouden zijn.
4.3
Toetsing verweren
Het beginsaldo per 1 januari 2019
Door de verdediging is aangevoerd dat het Openbaar Ministerie bij de bepaling van het beginsaldo ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een bedrag van € 11.581,00 dat veroordeelde in bewaring had gegeven aan zijn ex-partner [naam 3] . Het juiste beginsaldo per 1 januari 2009 is € 17.870,00.
De rechtbank verwerpt dit verweer en baseert zich daarbij op hetgeen [naam 4] hierover heeft gerelateerd in het contrarapport, te weten dat als dit bedrag bij het beginsaldo zou worden meegenomen, de uitbetaling door [naam 3] van dit van veroordeelde in bewaring gekregen bedrag ten behoeve van veroordeelde bij zijn inkomsten opgeteld zouden moeten worden met als gevolg dat deze betalingen tegen elkaar weg zouden vallen. Derhalve heeft dit per saldo geen effect op het wederrechtelijk verkregen voordeel. [9] De rechtbank neem deze redenering over gaat derhalve uit van een beginsaldo van € 6.289,51.
Inkomsten uit [bedrijf 3]
Door de verdediging is aangevoerd dat, anders dan het Openbaar Ministerie stelt, de onderneming [bedrijf 3] daadwerkelijk heeft bestaan en dat de bedrijfsactiviteit tot 2015 bestond uit het legaal verhuren van cannacutters. Door deze huuropbrengsten niet mee te nemen, zijn de legale ontvangsten in het ontnemingsrapport te laag.
Uit de bij de Rechter-Commissaris afgelegde getuigenverklaringen blijkt dat veroordeelde daadwerkelijk zelf de verhuur van de canacutters regelde en uitvoerde. Hij bracht deze weg, haalde ze weer op, maakte ze schoon en bewaarde deze. Bovendien voerde hij een waarheidsgetrouwe boekhouding en betaalde hij belasting over de verhuur en inkomsten uit deze onderneming.
Er was sprake van legale verhuur en dus van legale inkomsten. De cannacutters kunnen ook voor andere doeleinden dan het knippen van hennep worden gebruikt. De onderneming moet gelijk gesteld worden met een growshop, in die zin dat ook daar op zichzelf legale goederen werden verkocht, die wellicht tevens geschikt zouden kunnen zijn voor de hennepteelt. Veroordeelde heeft nimmer aan de huurders van de cannacutters gevraagd waarvoor deze daadwerkelijk gebruikt werden.
Met het oog op de wetgeving waarbij de voorbereiding van illegale hennepteelt strafbaar is gesteld (het nieuwe artikel 11a Opiumwet), heeft veroordeelde vóór de inwerkingtreding van deze wetgeving in maart 2015 de verhuur van de cannacutters gestaakt en zijn onderneming, inclusief de canacutters, verkocht. Volgens veroordeelde dienen derhalve de legale ontvangsten uit de onderneming [bedrijf 3] meegenomen te worden in de ontnemingsrapportage, waardoor het wederrechtelijk verkregen voordeel veel lager uitvalt.
De rechtbank stelt voorop dat voldoende vast is komen te staan dat de onderneming [bedrijf 3] heeft bestaan en dat veroordeelde zich binnen dit bedrijf bezig hield met de verhuur van cannacutters. Zoals uit de naam al blijkt en naar algemeen bekend is, worden cannacutters gebruikt voor het knippen van grote aantallen hennepplanten. Veroordeelde heeft weliswaar verklaard dat de cannacutters ook voor andere toepassingen geschikt zijn, maar deze toepassingen heeft hij niet nader onderbouwd en aldus niet aannemelijk gemaakt.
De rechtbank gaat dan ook vanuit dat veroordeelde de machines verhuurde voor de (grootschalige) verwerking van hennepplanten. Dat kan tevens worden afgeleid uit de opvallende werkwijze van veroordeelde, waarbij hij geen namen of adressen van huurders noteerde en in zijn boekhouding verwerkte, zodat deze niet te vinden zouden zijn. Desgevraagd heeft veroordeelde verklaard dat dat zo gaat in die wereld, dat dat te maken had met de aard van de activiteiten en dat hij verder niets wil zeggen over de klanten die de cannacutters huurden. Veroordeelde heeft aldus geweten waarvoor de canacutters gebruikt werden en heeft willen verhullen waar en door wie deze gebruikt werden.
Veroordeelde stelt dat zijn onderneming kan worden vergeleken (tot begin 2015) met een growshop en dat de exploitatie van een dergelijke onderneming ten tijde van het ondernemerschap van veroordeelde niet illegaal was. De rechtbank verwerpt deze stelling. Artikel 11a van de Opiumwet is, blijkens de Memorie van Toelichting, in het leven is geroepen om voorbereidingshandelingen met betrekking tot hennepkwekerijen strafbaar te stellen. Het gaat dan met name om die gevallen van verwijtbare of wellicht gefingeerde naïviteit waarbij met deze strafbaarstelling effectiever opgetreden kan worden tegen bedrijfs- of beroepsmatige hennepteelt. De wetgever heeft met deze wetswijziging niet het medeplegen of de medeplichtigheid ten aanzien van een verbod in de Opiumwet strafbaar willen stellen, dat was ook voor de invoering van deze wet al strafbaar. Aldus heeft genoemde wetswijziging geen gevolgen gehad voor de al bestaande strafbaarheid van het verhuren van cannacuters in de wetenschap dat deze zullen worden gebruikt voor de verwerking van hennepplanten.
De rechtbank is van oordeel dat op basis van het voorgaande niet anders geconcludeerd kan worden dan dat veroordeelde reeds vóór de invoering van art. 11a Opiumwet strafbaar heeft gehandeld door willens en wetens de canacutters te verhuren ten behoeve van grootschalige hennepteelt, hetgeen betekent dat álle uit [bedrijf 3] verkregen inkomsten illegaal zijn verkregen. Dit oordeel heeft tot gevolg dat de omvang van de activiteiten van [bedrijf 3] geen nadere bespreking behoeft.
Inkomsten handel [bedrijf 2]
Door de verdediging is aangevoerd dat veroordeelde ten tijde van de onderzochte periode handelde in sieraden/horloges onder de noemer [bedrijf 2] en dat hij in 2008 reeds beschikte over minimaal 15 dure merkhorloges en een aanmerkelijk aantal gouden sieraden.
De rechtbank is van oordeel dat er voldoende bewijs voorhanden is waaruit blijkt dat veroordeelde ten tijde van de onderzochte periode handelde in kostbare horloges en sieraden. Daarnaast valt niet uit te sluiten dat er (deels) sprake is geweest van legale aan- en verkopen. De omvang van de handel is echter niet vast komen te staan. De getuigen verklaren hierover verschillend en veroordeelde heeft geen deugdelijke administratie overgeleverd waaruit de inkomsten blijken, zodat de rechtbank een schatting moet maken van de legale inkomsten.
De rechtbank schat in het voordeel van veroordeelde het bedrag aan contante inkomsten uit legale handel in horloges en sieraden op € 20.000,00.
Aankoop [naam boot 2]
Door de verdediging is aangevoerd dat het op basis van het dossier aannemelijker is dat veroordeelde in totaal € 130.000,00 giraal heeft betaald voor de aankoop van de boot [naam boot 2] , dan dat veroordeelde bij deze aankoop daarnaast nog € 100.000,00 in contanten heeft betaald aan de [naam 5] , zoals het Openbaar Ministerie stelt.
De rechtbank overweegt dat er, gelet op de (mogelijke) marktwaarde van de boot en de verklaring van [naam 5] , de nodige vraagtekens gezet kunnen worden bij de stelling van veroordeelde dat alleen giraal een bedrag van € 130.000 is betaald voor de aankoop van de boot. Anderzijds staat de handtekening van [naam 5] wel onder het koopcontract waarin het bedrag van €130.000 is opgenomen en heeft alleen hij een verklaring afgelegd over een extra contante betaling van €100.000. De rechtbank ziet hierin aanleiding om in het voordeel van veroordeelde het totaal aan contante uitgaven te verlagen met €100.000
Verhuur- en verkoopopbrengsten
Door de verdediging is aangevoerd dat de aankopen van de [naam boot 1] , de [naam boot 2] en de garage units aan de [straatnaam] en de [straatnaam] zijn betaald uit op dat moment aanwezige legale financiële middelen die voort zijn gekomen uit legale inkomsten uit [bedrijf 3] . Gevolg hiervan zou zijn dat de opbrengsten uit verhuur en de winst bij verkoop niet aan te merken zijn als vervolgprofijt.
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat álle uit de onderneming [bedrijf 3] verkregen inkomsten illegaal zijn verkregen. Nu niet is gebleken dat veroordeelde naast dit illegale inkomen beschikte over voldoende legaal vermogen om bovenstaande aankopen te bekostigen, gaat de rechtbank er van uit dat veroordeelde de aankopen heeft bekostigd met de illegaal verkregen inkomsten uit [bedrijf 3] . Gevolg is dat de opbrengsten uit de verhuur en de winst bij verkoop als vervolgprofijt hebben te gelden. Het verweer van de verdediging wordt dan ook verworpen.
Contante uitgaven levensonderhoud, brandstof auto en vrije tijd
Door de verdediging is aangevoerd dat veroordeelde in de onderzochte periode aanzienlijk minder heeft uitgegeven aan de post levensonderhoud, brandstof auto en vrije tijd, dan de normbedragen die het NIBUD hanteert, zodat de door het Openbaar Ministerie gehanteerde normbedragen aangepast moeten worden naar hetgeen hierover door veroordeelde (en [naam 3] ) is verklaard.
De rechtbank overweegt dat veroordeelde onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij minder contante uitgaven heeft gedaan voor levensonderhoud, brandstof auto en vrije tijd dan wordt gesteld. Bovendien wekt de inhoud van het dossier de suggestie dat het uitgavenpatroon van veroordeelde, gezien zijn levensstijl, juist hoger lag dan de NIBUD-normbedragen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om in negatieve zin af te wijken van de gehanteerde NIBUD-normbedragen.

5.Conclusie

De rechtbank komt tot het oordeel dat de kasopstelling
(€ 598.166,27) en de berekening van het vervolgprofijt bestaande uit waardestijging van de garage units
(€ 63.243) als uitgangspunt genomen kunnen worden voor de schatting van het voordeel. Gezamenlijk betreft dit een bedrag van
€ 661.409,27.
Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen dienen hierop de volgende bedragen in mindering te worden gebracht:
  • het door veroordeelde netto betaalde bedrag aan BTW, te weten een bedrag van
  • de door de rechtbank aannemelijk geachte inkomsten legale handel in horloges en sieraden [bedrijf 2] ), te weten een bedrag van
  • een bedrag van
Dit betekent dat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft schat op een bedrag van
€ 503.373,27. Dit rechtbank is van oordeel dat veroordeelde dit bedrag terug moet betalen.
Toepassing van de wetsartikelen
De rechtbank heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Beslissing
Stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 503.373,27.
Legt aan
[veroordeelde]op de verplichting tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van
€ 503.373,27(zegge: vijfhonderddrieduizend driehonderd drieënzeventig euro en zevenentwintig cent), ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel. Wijst de vordering voor het overige af.
Bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Deze uitspraak is gegeven door mr. W.S. Sikkema, voorzitter, mr. C.H. Beuker en mr. H.J. Schuth, rechters, bijgestaan door mr. A.A. de Haan-Geertsema, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 16 januari 2020.
Mr. H.J. Schuth en mr A.A. de Haan-Geertsema zijn niet in staat dit vonnis te ondertekenen.

Voetnoten

1.Het ontnemingsrapport d.d. 30 januari 2019, p. 7.
2.AH-031-03, p. 1646.
3.AH-028, p. 1564-1570.
4.Het ontnemingsrapport d.d. 30 januari 2019, p. 8.
5.OVG-007, map "toevoeging dossier", tab 6 t/m 14, p. 222-232)
6.AH-031, map "toevoegingen dossier", p. 244-255.
7.AH-029, p. 1576-1587.
8.Het ontnemingsrapport d.d. 30 januari 2019, p. 12.
9.Het contrarapport d.d. 1 oktober 2019, p. 3.