1.7.Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder – naar aanleiding van een beslissing van de Sociale Verzekeringsbank van 4 februari 2019 genomen op grond van de hardheidsclausule – alsnog ook voor de periode 6 mei 2015 tot en met 30 september 2015 vrijstelling van de premieheffing voor de volksverzekeringen verleend. Verweerder heeft het premie-inkomen aldus berekend op € 11.569. Verder is verweerder bij de uitspraak op bezwaar uitgegaan van een bedrag van € 21.312 aan buitenlandse inkomsten uit eisers dienstbetrekking bij [werkgever 2] . Het belastbaar inkomen uit werk en woning is aldus verlaagd tot € 47.089. Verweerder heeft verder de aftrek elders belast ten aanzien van het aan werkzaamheden verricht in Australië toe te rekenen inkomen opnieuw berekend, ditmaal op basis van een buitenlands inkomen van € 20.272, op een bedrag van € 3.974.
Vooraf
Ambtshalve beoordeling ontvankelijkheid van het bezwaar en beroep
2. Verweerder heeft het bezwaarschrift van eiser ongeveer tweeënhalve week voor de dagtekening van de aanslag ontvangen. De rechtbank heeft het beroepschrift tien dagen voor de dagtekening van de uitspraak op bezwaar ontvangen.
3. De rechtbank oordeelt dat het bezwaar en beroep – ondanks het vroegtijdig indienen – ontvankelijk zijn. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser gelet op de communicatie tussen partijen en de datum van vermoedelijke verzending reeds voor de dagtekening bekend was met de aanslag, althans ervan mocht uitgaan dat deze bestond op het moment van indienen van het bezwaar. De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder hier niet in te volgen. Gelet op artikel 6:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht blijft niet-ontvankelijkverklaring vanwege prematuur indienen dan achterwege. Het voorgaande geldt ook voor het beroep. Mede gelet op de reeds op 8 februari 2019 gedagtekende beslissing op eisers verzoek om een kostenvergoeding voor de bezwaarfase was eiser reeds voor de ontvangst van het beroepschrift bekend met (het bestaan van) de uitspraak op bezwaar.
Nieuw standpunt in nader stuk eiser
4. Ter zitting is vast komen te staan dat – overeenkomstig het door eiser in zijn nadere stuk ingenomen standpunt ten aanzien van de toepassing van artikel 3:84, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) – het belastbaar inkomen uit werk en woning, zoals dat in de uitspraak op bezwaar is vastgesteld (€ 21.312), verlaagd moet worden met € 256. Ter zitting heeft verweerder verder gezegd dat de rechtbank voor wat betreft het buitenlands inkomen dat niet in geschil is, uit kan gaan van het (lagere) bedrag dat is genoemd in het verweerschrift en de stukken van € 20.869. De rechtbank zal daarom het belastbaar inkomen uit werk en woning vaststellen op € 46.647 (€ 47.089 - (€ 21.312 - € 20.869)), en verder als uitgangspunt voor de verdere beoordeling rekening houden met een tussen partijen onbetwist buitenlands inkomen van € 20.869.
5. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4. overwogen, is alleen nog in geschil de omvang van de voorkoming van dubbele belasting (aftrek elders belast).
6. Meer in het bijzonder draait het om de vraag of het uit zijn dienstbetrekking bij [werkgever 2] verdiende loon van eiser, loon is als bedoeld in artikel 15, derde lid, van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Zwitserse Bondsstaat tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen van 26 februari 2010 (hierna: het belastingverdrag). Het gaat er concreet om of het schip of de schepen waar eiser in 2015 voor [werkgever 2] op werkte 'in internationaal verkeer worden geëxploiteerd' zoals in die bepaling is bedoeld.
7. Eiser heeft niets gesteld ten aanzien van de vraag op welk schip of op welke schepen hij in 2015 door [werkgever 2] tewerkgesteld is. In zijn verweerschrift stelt verweerder dat hem onbekend is op welk schip eiser vanaf 6 mei 2015 werkzaam was, en dat eiser vanaf 2 september 2015 waarschijnlijk op de Pioneering Spirit werkzaam was. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat de rechtbank er vanuit kan gaan dat eiser door [werkgever 2] op een pijplegschip van [naam vennootschap] tewerkgesteld is. Het gaat dan dus om het transport en het leggen van pijpen op de zeebodem. Schepen van [naam vennootschap] worden wereldwijd ingezet. Segmenten pijpleiding worden opgehaald in een haven en vervolgens naar de plaats vervoerd waar de pijpleiding op de zeebodem wordt gelegd. Omdat dit feitelijke uitgangspunt in het licht van de beslechting van dit geschil niet in het nadeel van eiser is, zal de rechtbank dit uitgangspunt volgen. De rechtbank gaat er daarom hierna vanuit dat het loon dat eiser in 2015 van [werkgever 2] heeft ontvangen, volledig is verdiend met een dienstbetrekking die is uitgeoefend aan boord van een pijplegschip.
8. Partijen zijn het erover eens dat als de conclusie is dat het schip waarop eiser werkte 'in internationaal verkeer wordt geëxploiteerd' (zie 6.), eisers gehele in 2015 uit zijn dienstbetrekking bij [werkgever 2] verdiende loon onder artikel 15, derde lid, van het belastingverdrag valt, en dat de heffing daarover dan volledig toegewezen is aan Zwitserland. Niet in geschil is namelijk dat het loon van eiser uit zijn dienstbetrekking bij [werkgever 2] volledig is verdiend met een dienstbetrekking die is uitgeoefend aan boord van een (pijpleg)schip (zie 7.) en dat de werkelijke leiding van [werkgever 2] in Zwitserland ligt (zie 1.2.). Als het gelijk aan eiser is, moet verweerder dus aftrek elders belast verlenen ter zake van dat (volledige) loon van [werkgever 2] .
9. Eiser stelt (impliciet) dat het pijplegschip waarop hij werkte 'in internationaal verkeer wordt geëxploiteerd' in de zin van artikel 15, derde lid, van het belastingverdrag. Zwitserland is daarom heffingsbevoegd ten aanzien van zijn loon uit zijn dienstbetrekking bij [werkgever 2] .
10. Verweerder stelt dat het pijplegschip waarop eiser werkte niet in het internationaal verkeer werd geëxploiteerd als bedoeld in artikel 15, derde lid, van het belastingverdrag. Volgens verweerder valt onder 'vervoer' als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel g, van het belastingverdrag alleen het klassieke vervoer van personen of goederen als zodanig. Het pijplegschip verricht geen vervoer in deze zin, maar neemt alleen voorraad mee (de pijpsegmenten) ten behoeve van de constructiewerkzaamheden op zee. Op eisers loon is daarom niet artikel 15, derde lid, van het belastingverdrag van toepassing. Nederland is (met uitzondering van het loon ter zake van Australië) heffingsbevoegd.
11. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op doel en strekking van artikel 15, derde lid, van het belastingverdrag, de term ‘in internationaal verkeer wordt geëxploiteerd’ zo moet worden uitgelegd dat alle activiteiten van schepen en vliegtuigen waarbij een of meerdere landsgrenzen worden overschreden, daaronder vallen. De rechtbank verwijst in dit kader naar haar uitspraak van 17 maart 2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:1213 waarin dit oordeel uitvoerig gemotiveerd is (zie met name de rechtsoverwegingen 11. tot en met 23. en 28. tot en met 60.). 12. Eisers werkzaamheden voor [werkgever 2] vonden plaats aan boord van een pijplegschip dat wereldwijd wordt ingezet (zie 7.).
13. Gelet op het voorgaande zijn de activiteiten van het schip of de schepen waar eiser in 2015 door [werkgever 2] op tewerkgesteld is als geheel aan te merken als verricht in het ‘internationaal verkeer’ als bedoeld in het belastingverdrag. Op grond van artikel 15, derde lid, van het belastingverdrag is dan het heffingsrecht over eisers van [werkgever 2] ontvangen looninkomen volledig toegewezen aan Zwitserland.
Conclusie
14. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar.
15. De rechtbank stelt vast dat eiser recht heeft op voorkoming van dubbele belasting ter zake van zijn gehele looninkomen van [werkgever 2] in 2015, zijnde € 20.869 (zie 4.) plus € 15.559 (zie 1.6.) = € 36.428.
Griffierecht en proceskosten
16. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
17. Verweerder heeft ter zitting erkend dat in de uitspraak op bezwaar een bezwaarkostenvergoeding had moeten worden toegekend, maar dat dit niet gebeurd is. De rechtbank zal de bezwaarkostenvergoeding mede daarom alsnog vaststellen. Gelet op de verschillende feitelijke situaties gaat de rechtbank niet uit van samenhang met andere soortgelijke zaken waarin gemachtigde [naam kantoor] ( [gemachtigde van eiser] c.s.) heeft opgetreden.
18. Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht de proceskostenvergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase vast op € 261 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift).
19. De rechtbank veroordeelt verweerder eveneens in de door eiser gemaakte proceskosten in de beroepsfase. Naar het oordeel van de rechtbank is er in de beroepsfase – gelet op de gelijkluidende beroepsgrond(en) – wel sprake van samenhang tussen de zaak van eiser, en de zaken met nummers 19/584 en 19/585, waarin [naam kantoor] ( [gemachtigde van eiser] c.s.) ook als gemachtigde optreedt en die de rechtbank gezamenlijk heeft behandeld.
20. Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht de proceskostenvergoeding in de zaak waar deze uitspraak op ziet en in zaaknummers 19/584 en 19/585 voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1). De rechtbank zal per zaak 1/3e deel van dit bedrag (zijnde € 175) als proceskostenvergoeding voor de beroepsfase toekennen.