ECLI:NL:RBNNE:2020:1171

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
13 maart 2020
Publicatiedatum
12 maart 2020
Zaaknummer
18/142223-17
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verduistering door gevolmachtigde van hoogbejaarde moeder met aanzienlijke geldbedragen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 13 maart 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zijn hoogbejaarde moeder heeft verduurzaamd. De verdachte, geboren in 1966, had als gevolmachtigde toegang tot de bankrekening van zijn moeder en heeft in de periode van 31 maart 2014 tot en met 12 september 2016 in totaal € 173.650,- van haar rekening opgenomen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk en wederrechtelijk geldbedragen heeft toegeëigend die toebehoorden aan zijn moeder, die hem had gemachtigd om haar financiën te beheren. De rechtbank legde een taakstraf van 240 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden op. De vordering van de benadeelde partij, die inmiddels was overleden, werd toegewezen tot een bedrag van € 173.650,-, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 13 mei 2016. De rechtbank overwoog dat de verdachte het vertrouwen van zijn moeder ernstig had geschonden door haar geld voor eigen gewin te gebruiken, wat leidde tot financiële problemen voor haar. De rechtbank achtte de verdachte strafbaar en veroordeelde hem tot de opgelegde straffen, waarbij rekening werd gehouden met de omstandigheden van de zaak en de lange tijd die was verstreken sinds de feiten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/142223-17
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 13 maart 2020 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1966 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonplaats] , [straatnaam] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van
18 december 2018 en 28 februari 2020.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. K.E. Wielenga, advocaat te Leeuwarden. Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. M.H.G. Scharenborg.

Tenlastelegging

Aan verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 31 maart 2014 tot en met 12 september 2016 te Opende, gemeente Grootegast en/of te Drachten, in ieder geval in Nederland, (telkens) opzettelijk een geldbedrag/geldbedragen (in totaal € 224.848,22), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer] , in ieder geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en welk geldbedrag/goed verdachte als gevolmachtigde, in ieder geval anders dan door misdrijf onder zich had, (telkens) wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
althans, indien vorenstaande niet tot een veroordeling zou kunnen leiden
hij meermalen, althans eenmaal in of omstreeks de periode van 31 maart 2014 tot en met 12 september 2016 te Opende, gemeente Grootegast en/of te Drachten, in ieder geval in Nederland, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening door vanaf een bankrekening met nummer [rekeningnummer] heeft weggenomen (telkens) een geldbedrag (met een waarde van in totaal € 224.848,22), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, waarbij verdachte die/dat weg te nemen goed (telkens) onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel: door (telkens) met een pinpas en/of valse pincode (van bovengenoemde rekening) geld over te maken en/of contant geld op te nemen.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor het subsidiair ten laste gelegde. Het verduisterde bedrag kan worden vastgesteld op € 184.648,22 (€ 224.848,22 -
€ 40.000,-, het bedrag dat mevrouw [slachtoffer] aan de kinderen heeft geschonken).
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het primair en subsidiair ten laste gelegde. Hij heeft daartoe aangevoerd dat er geen sprake is geweest van opzet op een wederrechtelijke toe-eigening van het geld. Mevrouw [slachtoffer] , namens wie aangifte is gedaan, wist van de financiële problemen van verdachte. Zij heeft verdachte toestemming gegeven om haar geld op te nemen en zij was ervan op de hoogte dat verdachte dat geld van haar leende. Vanaf september 2014 wist mevrouw [slachtoffer] in ieder geval dat verdachte geldbedragen had opgenomen van haar rekening, omdat medewerkers van ABN AMRO haar dat hadden verteld. Ze heeft verdachte daarna juist gemachtigd bij de bank, zodat verdachte over een eigen pinpas van haar rekening ging beschikken. Ook heeft zij de opnamelimiet van € 10.000,- laten voortbestaan.
Oordeel van de rechtbank
De verdediging heeft een verweer gevoerd dat ziet op de betrouwbaarheid van de verklaring van mevrouw [slachtoffer] afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris. Nu de rechtbank deze verklaring niet zal gebruiken voor het bewijs, zal de rechtbank dit verweer onbesproken laten.
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. De door verdachte ter zitting van 28 februari 2020 afgelegde verklaring, voor zover inhoudend:
U houdt mij de bankafschriften van de rekening van mijn moeder voor. Het klopt dat ik alle geldbedragen die bij een geldautomaat zijn opgenomen, heb gepind. Ik heb het grootste deel van het geld geïnvesteerd in machines en jacuzzi's. Ook heb ik een deel gebruikt voor mijn caravan. In de ten laste gelegde periode woonde ik in Opende.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 1 oktober 2016, opgenomen op pagina 9 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100-2016281474 d.d. 25 januari 2017, inhoudend als verklaring van [getuige] :
Ik doe aangifte van verduistering namens mijn schoonmoeder [slachtoffer] , die mij gemachtigd heeft tot het doen van deze aangifte. Mijn zwager [verdachte] had de beschikking over de rekening en de daarbij behorende pinpas van mevrouw [slachtoffer] bij de ABN AMRO bank met het rekeningnummer [rekeningnummer] . Hij was gemachtigd om de financiën van mevrouw [slachtoffer] te behartigen. Totaal is er op de rekening van mijn mevrouw [slachtoffer] door verkoop van grond en de woning € 243.181,41 bijgeschreven.
In de periode van 9 juli 2014 tot en met 23 maart 2016 worden er telkens grote bedragen van de rekening afgeschreven. Uit bankafschriften blijkt dat er op verschillende data bedragen zijn gepind door mijn zwager [verdachte] . Mevrouw [slachtoffer] heeft aan [verdachte] wel de toestemming gegeven haar zaken te behartigen, maar niet de toestemming en/of het recht gegeven op boven omschreven wijze het geld van haar rekening af te schrijven en te verduisteren.
3. Schriftelijke bescheiden, te weten bankafschriften van de rekening met nummer [rekeningnummer] , opgenomen op pagina 50 e.v. van voornoemd dossier, met daarop vermeld in totaal 87 geldopnamen bij geldautomaten (in totaal tot een bedrag van
€ 213.650,-), waaronder
10-07-2014 GEA [straatnaam] Drachten
15-07-2016 GEA Rabobank Leeuwarden
08-07-2016 GEA ING Assen.
Met betrekking tot de hiervoor weergegeven standpunten overweegt de rechtbank het volgende.
Op grond van de inhoud van de hiervoor opgesomde bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op meerdere tijdstippen in de ten laste gelegde periode telkens een geldbedrag van de bankrekening van mevrouw [slachtoffer] heeft opgenomen. De rechtbank acht bewezen dat het in totaal gaat om een bedrag van € 213.650,-
De rechtbank is bij deze berekening uitgegaan van 87 opnames bij geldautomaten in de periode van 1 juli 2014 tot en met 9 juli 2016, waarvan blijkt uit de bankafschriften die zich in het dossier bevinden. Nu verdachte door mevrouw [slachtoffer] gevolmachtigd was om haar bankzaken te regelen, mocht verdachte deze bedragen onder zich hebben.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de stukken in het dossier genoegzaam dat van het contant opgenomen bedrag van € 213.650,- een bedrag van € 40.000,- door mevrouw [slachtoffer] aan haar kinderen is geschonken, zodat overblijft een bedrag van € 173.650,-.
Het verwijt dat verdachte in de kern wordt gemaakt is dat hij zich dat bedrag vervolgens, nadat hij het van de rekening van mevrouw [slachtoffer] had afgehaald, wederrechtelijk heeft toegeëigend. Bij de beoordeling van dit verwijt is dus niet van belang dat de moeder van verdachte afwist van het feit dat hij op grote schaal geld van haar rekening pinde, en evenmin dat zij hem daarvan niet heeft weerhouden na waarschuwingen van de bank, zoals de verdediging heeft betoogd. Haar (impliciete of expliciete) instemming met het pinnen van het geld zegt immers niets over de vraag of zij daarna heeft ingestemd met de besteding daarvan door verdachte ten eigen bate.
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij het contant opgenomen geld met instemming van mevrouw [slachtoffer] heeft geïnvesteerd in jacuzzi's, machines en zijn caravan. De rechtbank hecht echter geen geloof aan deze verklaring. Uit niets blijkt dat mevrouw [slachtoffer] op de hoogte was van het op deze wijze besteden van het geld, laat staan dat zij daarvoor toestemming heeft gegeven. Verdachte heeft dit geenszins aannemelijk gemaakt. Zijn verklaringen over de besteding van het geld zijn vaag en op geen enkele wijze te controleren. Schriftelijke stukken zijn volgens verdachte niet opgemaakt. De rechtbank acht het volstrekt onaannemelijk dat verdachtes moeder toestemming zou hebben gegeven om grote bedragen contant te investeren zonder dat daar enig schriftelijk bewijsstuk aan ten grondslag ligt, en al helemaal niet in een zodanige omvang dat het oorspronkelijke doel van de machtiging – een verantwoord beheer over het geld ten behoeve van een zorgeloze oude dag – volledig uit het zicht is verdwenen.
De rechtbank acht aldus bewezen dat verdachte zonder daartoe gerechtigd te zijn als heer en meester over het geld op de rekening van mevrouw [slachtoffer] is gaan beschikken. Dit levert verduistering op en de rechtbank acht het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
hij op tijdstippen in de periode van 31 maart 2014 tot en met 12 september 2016 te Opende, gemeente Grootegast en/of te Drachten, in ieder geval in Nederland, telkens opzettelijk geldbedragen (in totaal € 173.650,-), toebehorende aan [slachtoffer] , en welke geldbedragen verdachte als gevolmachtigde onder zich had, telkens wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:

Verduistering, meermalen gepleegd

Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden. Bij het bepalen van deze eis heeft de officier van justitie de oriëntatiepunten van het LOVS voor fraude tot uitgangspunt genomen. De geëiste straf is twee maanden korter wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen berechting hoort plaats te vinden.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat het gaat om een oude zaak en heeft de rechtbank verzocht daarom geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf aan verdachte op te leggen, mocht de rechtbank tot een bewezenverklaring komen. Hij heeft daarbij verwezen naar verschillende uitspraken waarin voor vergelijkbare feiten taakstraffen zijn opgelegd in plaats van vrijheidsstraffen. Hij heeft de rechtbank daarnaast verzocht om het advies van de reclassering te volgen en een voorwaardelijke straf met bijzondere voorwaarden op te leggen.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting en de rapportages van de reclassering, het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft gedurende een periode van ongeveer tweeënhalf jaar geldbedragen van zijn hoogbejaarde moeder, mevrouw [slachtoffer] , verduisterd. Verdachte trad op als gevolmachtigde van mevrouw [slachtoffer] en kon daardoor over haar pinpas en haar geld beschikken. Met die pinpas heeft verdachte grote contante geldbedragen (tot een totaal van
€ 173.650,00) van haar bankrekening opgenomen en voor zichzelf aangewend. De rechtbank rekent het verdachte aan dat hij zijn eigen financieel gewin boven het belang van mevrouw [slachtoffer] heeft gesteld, waardoor zij op een gegeven moment zelfs in de schulden is beland. Door zo te handelen heeft verdachte het vertrouwen van mevrouw [slachtoffer] , maar ook van zijn broer en zusters, ernstig geschonden.
Dit is een ernstig feit, waarvoor volgens de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van negen tot twaalf maanden als uitgangspunt geldt.
De rechtbank houdt in de strafoplegging in het voordeel van verdachte rekening met de omstandigheid dat de gedragingen geruime tijd geleden verricht zijn - de pinopnames vonden plaats tussen 2014 en 2016 - en dat de redelijke termijn waarbinnen zaken berecht dienen te zijn inmiddels ruimschoots is overschreden. Ook houdt zij er rekening mee dat het feit moet worden bezien tegen de achtergrond van de reeds lange tijd aanwezige, forse schuldenproblematiek van verdachte en het feit dat mevrouw [slachtoffer] tegenover de rechter-commissaris heeft aangegeven dat zij niet wilde dat haar zoon een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zou krijgen.
De rechtbank heeft tot slot in aanmerking genomen dat verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
Alles afwegende acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in dit geval niet aangewezen en komt zij tot oplegging aan verdachte van de maximaal op te leggen taakstraf. Om de ernst van het feit te benadrukken zal de rechtbank daarnaast aan verdachte een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van na te noemen duur opleggen. Aan deze straf zal de rechtbank geen bijzondere voorwaarden verbinden.

Benadeelde partij

[slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Gevorderd wordt een bedrag van € 211.692,- ter vergoeding van materiële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan. Ter terechtzitting heeft de gemachtigde van de benadeelde partij de vordering beperkt tot een bedrag van € 184.648,22.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering kan worden toegewezen tot een bedrag van € 184.648,22, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij in haar vordering niet ontvankelijk moet worden verklaard, nu de raadsman vrijspraak heeft bepleit.
Subsidiair moet de benadeelde partij volgens de raadsman in haar vordering niet ontvankelijk worden verklaard, nu zij tijdens het proces is overleden, de vordering als ingetrokken moet worden beschouwd en overigens geldt dat de nabestaanden een vordering van een overledene niet kunnen handhaven.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank merkt eerst op dat ook indien degene die zich op de voet van artikel 51f lid 1 Sv als benadeelde partij in het strafgeding heeft gevoegd is overleden, de rechter op grond van artikel 361 lid 4 Sv dient te beslissen op diens vordering (vergelijk ECLI:NL:HR:2014:917). De rechtbank verstaat aldus dat de vordering van de benadeelde partij is blijven bestaan.
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk dat de benadeelde partij schade heeft geleden tot een bedrag van € 173.650,- (het bewezen verklaarde verduisterde bedrag) en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. De vordering zal daarom tot dat bedrag worden toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf
13 mei 2016. Dit is de datum waarop verdachte de laatste pintransactie heeft verricht.
Nu de aansprakelijkheid van verdachte vaststaat, zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel opleggen om te bevorderen dat verdachte de schade zal vergoeden.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
De rechtbank verklaart de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] voor het overige deel niet ontvankelijk.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 22c, 22d, 36f, 57 en 321 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart het primair ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden.

Bepaalt dat deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd, die hierbij wordt vastgesteld op 2 jaren, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

een taakstraf voor de duur van 240 uren.

Beveelt dat voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 120 dagen zal worden toegepast.
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer]toe tot na te melden bedrag en veroordeelt verdachte tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van
€ 173.650 -,(zegge: honderddrieënzeventigduizend zeshonderd vijftig euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 mei 2016.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer] te betalen een bedrag van
€ 173.650 -,(zegge: honderddrieënzeventigduizend zeshonderd vijftig euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 mei 2016,
bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door gijzeling voor de duur van 365 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de gijzeling de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Dit bedrag bestaat uit materiële schade.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer] daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.
Verklaart de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] voor het overige niet ontvankelijk. Dit deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.B.W. Venema voorzitter, mr. J. van Bruggen en
mr. M.J.B. Holsink, rechters, bijgestaan door mr. K.E. van Rhijn, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 13 maart 2020.