5.8.Dat het ontbreken van de beschikking leidt tot verwarring, wordt geïllustreerd door de genoemde data in het verweerschrift. Verweerder noemt onder het kopje ‘ontvankelijkheid’ dat de dagtekening van de 'mededeling interest' 18 oktober 2018 is en het bezwaar 23 oktober 2018 is ontvangen. Vervolgens noemt verweerder in onderdeel 2.7 onder ‘procesverloop’ dat eiser op 9 oktober 2018 bezwaar heeft aangetekend tegen 'de in rekening gebrachte invorderingsrente' (zonder dat overigens is vermeld wanneer en hoe die dan in rekening is gebracht). Kortom, verweerder raakt hiervan zelf ook in de war. Datzelfde geldt voor eiser, blijkens de twee kort na elkaar ingediende bezwaarschriften van 6 en 19 oktober 2018.
6. De rechtbank vindt dat het in dit geval passend is om de ultieme consequentie te verbinden aan het ontbreken van de voor bezwaar vatbare beschikking. Onder bovengenoemde omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de uitspraak op bezwaar van 11 maart 2019 moet worden vernietigd en dat de primaire beschikking hetzelfde lot treft. Verweerder moet dus de in rekening gebrachte invorderingsrente aan eiser terugbetalen.
7. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en de beschikking.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
9. Eiser geeft op het formulier proceskosten € 400,- aan reiskosten op in verband met het overkomen voor de zitting vanuit Portugal. Verder geeft eiser € 4.000,- aan andere kosten op wegens het missen van een maand vakantie in Portugal. Voor vergoeding van de laatstgenoemde kosten biedt het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) geen ruimte. Voor een vergoeding van reiskosten ziet de rechtbank wel aanleiding, ook al was eiser niet aanwezig ter zitting. Vast staat immers dat eiser wel heeft gereisd, omdat hij zich gemeld heeft bij de bodebalie. Echter, de rechtbank ziet geen aanleiding om de opgegeven reiskosten van € 400,- voor het overkomen uit Portugal te vergoeden. De uitnodiging voor de zitting is op 1 november 2019 aan eiser verstuurd en eiser heeft deze op 2 november 2019 ontvangen. Het ingevulde formulier proceskosten is op 5 november 2019 ontvangen door de rechtbank. In de uitnodiging voor de zitting wordt gewezen op de mogelijkheid om binnen een week na verzending van de uitnodiging een verzoek tot uitstel van de zitting in te dienen. Aangezien eiser in november op de hoogte is gebracht van de datum van de zitting en geen uitstelverzoek heeft ingediend, vindt de rechtbank het niet redelijk deze reiskosten te vergoeden, nog daargelaten de vraag of eiser wel daadwerkelijk vanuit Portugal naar de rechtbank is gekomen. Conform het Bpb stelt de rechtbank daarom vast dat verweerder aan eiser de reiskosten voor de gemaakte reis vanuit eisers woonplaats [woonplaats] naar de rechtbank in Groningen voor een retour tweede klasse moet vergoeden.
10. Eisers verzoek om schadevergoeding, door eiser genoemd het smartengeld van € 30.000,- ‘gelijk aan het van mij gestolen deel van mijn afscheidspremie’, wijst de rechtbank af. Op grond van artikel 8:73 Awb (oud) kan de rechtbank op verzoek van eiser verweerder veroordelen tot een vergoeding van de schade die eiser lijdt. Er moet dan wel een causaal verband bestaan tussen het besluit dat voor ligt en de geleden schade. Daarvan is hier geen sprake. De schade waar eiser op doelt, hangt niet samen met de in rekening gebrachte invorderingsrente, maar betreft de betaalde belasting door het in aanmerking nemen van zijn ontslaguitkering als onderdeel van zijn belastbaar inkomen uit werk en woning. Hiertegen heeft eiser geprocedeerd tot en met de Hoge Raad (zie procesverloop).