ECLI:NL:GHARL:2018:1140

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 februari 2018
Publicatiedatum
6 februari 2018
Zaaknummer
17/00771
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing op ontslagvergoeding en de kwalificatie als belastbaar inkomen uit werk en woning

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belastingheffing van een ontslagvergoeding die aan belanghebbende was uitbetaald. De belanghebbende, geboren in 1952 en na 47 jaar werkzaam te zijn geweest, heeft in 2013 ontslag aangevraagd en ontving een ontslagvergoeding van € 60.000 van het Ministerie van Veiligheid en Justitie. Deze vergoeding werd door belanghebbende in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor 2014 als inkomsten uit vroegere arbeid opgegeven. De Inspecteur van de Belastingdienst heeft deze aanslag opgelegd, maar belanghebbende was van mening dat de uitkering als een onbelaste uitkering moest worden beschouwd, vergelijkbaar met een afscheidscadeau.

Het Hof heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de ontslagvergoeding moet worden aangemerkt als belastbaar inkomen uit werk en woning. De relevante wetgeving, zoals artikel 3.81 van de Wet IB 2001 en artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964, werd in overweging genomen. Het Hof concludeerde dat de uitkering van € 60.000 door belanghebbende was genoten op basis van zijn vroegere dienstbetrekking en dat deze derhalve als loon moest worden aangemerkt. De bezwaren van belanghebbende tegen de belastingheffing werden verworpen, en het Hof oordeelde dat de juiste toepassing van de wettelijke bepalingen niet kon worden genegeerd, ongeacht de persoonlijke opvattingen van belanghebbende over de gunstigheid van de regeling.

De uitspraak bevestigde de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland, die eerder het beroep van belanghebbende ongegrond had verklaard. Het Hof heeft geen aanleiding gezien voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer 17/00771
uitspraakdatum:
6 februari 2018
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 18 juli 2017 nummer LEE 16/4311, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2018. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren [in] 1952. Na 47 jaar te hebben gewerkt, waarvan 41 jaar in overheidsdienst, heeft hij in 2013 ontslag gevraagd. Hij werkte toen als Senior Adviseur Bedrijfsvoering bij [A] .
2.2.
Aan belanghebbende is door het Ministerie van Veiligheid en Justitie met ingang van 1 december 2013 eervol ontslag verleend op grond van artikel 94 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement. Het ontslagbesluit is gedagtekend 26 november 2013 en is op die datum met een begeleidende brief aan belanghebbende toegezonden. In die brief is onder andere het volgende vermeld:

Bij uw ontslag heeft u aangegeven gebruik te willen maken van de stimuleringspremie zoals beschreven staat in het VWNW- beleid. De Program Board heeft hierover positief geadviseerd. U maakt hierdoor aanspraak op een stimuleringspremie van 12 maanden x uw bruto maandsalaris, dit is gebaseerd op het aantal dienstjaren die u werkzaam bent geweest bij Rijksoverheid. Het bedrag van de stimuleringspremie bedraagt € 75.000, waarvan € 15.000 rechtstreeks wordt overgemaakt naar het ABP voor ABP Extra pensioen en € 60.000 wordt overgemaakt op uw rekeningnummer.”.
2.3.
Het zojuist vermelde bedrag van € 60.000 is in januari 2014 door het Ministerie van Veiligheid en Justitie onder inhouding van loonheffingen aan belanghebbende uitbetaald.
2.4.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte in de IB/PVV voor 2014 € 60.000 als inkomsten uit vroegere arbeid aangegeven en € 25.200 als daarop ingehouden loonheffing. Dit is in overeenstemming met het overzicht „Fiscale Loon Gegevens” dat door de werkgever aan de Belastingdienst is verstrekt.
2.5.
De aanslag is overeenkomstig de ingediende aangifte opgelegd.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de ontslaguitkering van € 60.000 terecht tot belanghebbendes belastbare inkomen uit werk en woning is gerekend, welke vraag door belanghebbende ontkennend en door de Inspecteur bevestigend wordt beantwoord.
3.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de uitkering hem is verstrekt als afscheidscadeau, te vergelijken met een onbelaste uitkering bij een ambtsjubileum. Het bedrag is uitbetaald na zijn ontslag en de enige contraprestatie was dat hij stopte met werken. Hij mocht niet zomaar weer gaan werken en mocht zich gedurende een periode van twee jaar niet inschrijven bij het UWV. Hij verdiende circa € 3.000 netto per maand; het uitgekeerde bedrag dekt dus niet eens die periode van twee jaar. In hoger beroep stelt belanghebbende niet langer dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden.
3.3.
De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd betwist.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
In artikel 3.81 van de Wet IB 2001 is bepaald, voor zover te dezen van belang, dat onder loon wordt verstaan: loon overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting.
4.2.
Artikel 10, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 bepaalt dat loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten.
4.3.
De uitkering van € 60.000 is door belanghebbende genoten op grond van een aanspraak van belanghebbende op een door hem in het kader van zijn ontslag aangevraagde stimuleringspremie, gebaseerd op het aantal dienstjaren dat hij werkzaam was geweest bij Rijksoverheid. Deze uitkering moet worden aangemerkt als te zijn genoten uit de - ten tijde van de ontvangst: vroegere - dienstbetrekking. Dit brengt mee dat de uitkering behoort tot het loon en daarmee, op grond van het bepaalde in artikel 3.1, eerste lid en tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 2001, tot het belastbare inkomen uit werk en woning.
4.4.
Belanghebbendes bezwaren tegen de belastingheffing over het uitgekeerde bedrag komen erop neer dat de hem door zijn werkgever aangeboden regeling voor hem niet gunstig is. Dat kan er evenwel niet toe leiden dat een juiste toepassing van voormelde wettelijke bepalingen achterwege blijft. Ook overigens heeft belanghebbende niets aangevoerd wat daartoe zou nopen.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. baron van Knobelsdorff, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op
6 februari 2018in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong) (J.W. van Knobelsdorff)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 7 februari 2018
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.