In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belastingheffing van een ontslagvergoeding die aan belanghebbende was uitbetaald. De belanghebbende, geboren in 1952 en na 47 jaar werkzaam te zijn geweest, heeft in 2013 ontslag aangevraagd en ontving een ontslagvergoeding van € 60.000 van het Ministerie van Veiligheid en Justitie. Deze vergoeding werd door belanghebbende in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor 2014 als inkomsten uit vroegere arbeid opgegeven. De Inspecteur van de Belastingdienst heeft deze aanslag opgelegd, maar belanghebbende was van mening dat de uitkering als een onbelaste uitkering moest worden beschouwd, vergelijkbaar met een afscheidscadeau.
Het Hof heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de ontslagvergoeding moet worden aangemerkt als belastbaar inkomen uit werk en woning. De relevante wetgeving, zoals artikel 3.81 van de Wet IB 2001 en artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964, werd in overweging genomen. Het Hof concludeerde dat de uitkering van € 60.000 door belanghebbende was genoten op basis van zijn vroegere dienstbetrekking en dat deze derhalve als loon moest worden aangemerkt. De bezwaren van belanghebbende tegen de belastingheffing werden verworpen, en het Hof oordeelde dat de juiste toepassing van de wettelijke bepalingen niet kon worden genegeerd, ongeacht de persoonlijke opvattingen van belanghebbende over de gunstigheid van de regeling.
De uitspraak bevestigde de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland, die eerder het beroep van belanghebbende ongegrond had verklaard. Het Hof heeft geen aanleiding gezien voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.