ECLI:NL:RBNNE:2020:1007

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
3 maart 2020
Publicatiedatum
3 maart 2020
Zaaknummer
8226781 AR VERZ 19-93
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst en schadevergoeding na intimidatie door werkgever

In deze zaak verzoekt de werkneemster, [verzoeker], om ontbinding van haar arbeidsovereenkomst met de maatschap [maatschap], vertegenwoordigd door [maat 1] en [maat 2]. Het verzoek is gebaseerd op artikel 7:671c lid 1 BW in verbinding met artikel 7:646 lid 6 en 7 BW, waarbij [verzoeker] stelt dat zij ernstig verwijtbaar is behandeld door haar werkgever, met name door intimidatie tijdens haar re-integratie. De kantonrechter heeft op 3 maart 2020 uitspraak gedaan en het verzoek afgewezen. De rechter oordeelt dat de gestelde intimidatie niet voldoende is onderbouwd en dat er geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. De kantonrechter wijst erop dat de opmerkingen van [maat 2] niet in verband kunnen worden gebracht met het geslacht van [verzoeker] en dat de gevolgen van de uitlatingen niet zijn aangetoond. De kantonrechter concludeert dat het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst en de verzoeken om schadevergoeding dienen te worden afgewezen. Tevens wordt [verzoeker] veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Groningen
zaak-/rolnummer: 8226781 AR VERZ 19-93
beschikking van de kantonrechter van 3 maart 2020
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoekende partij,
hierna [verzoeker] te noemen,
gemachtigde mr. B. van Dijk , advocaat te Groningen,
tegen
1.
de maatschap [maatschap], kantoorhoudende te [kantooradres] ,
2.
[maat 1], wonende te [woonplaats 2] ,
3.
[maat 2], wonende te [woonplaats 2] ,
verwerende partij,
hierna gezamenlijk [verweerders] en afzonderlijk [maatschap] , [maat 1] en [maat 2] te noemen,
gemachtigde mr. P.G.H. van Dijk voornoemd.

1.Het procesverloop

1.1.
Op 16 december 2019 is ter griffie binnengekomen een verzoek van [verzoeker] strekkende tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met de hoofdelijke veroordeling van [verweerders] tot betaling van een transitievergoeding en een billijke vergoeding met nevenverzoeken. [verweerders] hebben op 21 januari 2020 een verweerschrift ingediend.
1.2.
Op 4 februari 2020 heeft een zitting plaatsgevonden in aanwezigheid van partijen en hun gemachtigden. Voorafgaand aan de zitting hebben partijen nog producties toegezonden. Partijen hebben hun wederzijdse standpunten op de zitting nader toegelicht, [verzoeker] aan de hand van een door haar gemachtigde opgestelde pleitnota. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht.
1.3.
Beschikking is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
De kantonrechter gaat bij de beoordeling van het geschil uit van de volgende feiten die tussen partijen vaststaan omdat ze enerzijds zijn gesteld en anderzijds niet of niet voldoende zijn weersproken.
2.2.
[maatschap] is een maatschap die is gericht op de juridische advies- en mediationpraktijk, waarvan de echtgenoten [maat 1] en [maat 2] de enige maten zijn.
2.3.
[verzoeker] , geboren 4 november 1972, is op 16 december 1996 krachtens arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd bij [maat 1] in dienst getreden. Laatstelijk was [verzoeker] werkzaam in de functie van juridisch secretaresse tegen een salaris van € 2.494,07 bruto per maand op basis van een dienstverband van 32 uren per week. Voorafgaand aan dit dienstverband was [verzoeker] in de week van 9 tot 16 december 1996 in loondienst van een uitzendbureau die haar detacheerde bij [maat 1] .
2.4.
[verzoeker] is op 1 juni 2015 ziek uitgevallen voor haar werkzaamheden. Haar re-integratie was aanvankelijk gericht op gehele dan wel gedeeltelijke terugkeer in haar eigen functie op arbeidtherapeutische basis.
2.5.
De bedrijfsarts heeft [verzoeker] per 31 mei 2016 volledig arbeidsongeschikt verklaard.
2.6.
[verweerders] hebben vervolgens Psychologisch Adviesbureau Heller B.V. (Heller B.V.) opdracht gegeven om een arbeidsdeskundig onderzoek te verrichten. In de terzake opgemaakte rapportage van 30 augustus 2016 staat onder meer vermeld:
“(…..).
4. Conclusie en Advies
A. De eigen functie van mevrouw [verzoeker] (juridisch secretaresse) wordt niet als passend beschouwd.
B. De functie kan niet passend gemaakt worden.
C. Uitgaande van de belastbaarheid, werkervaring en opleidingsniveau zijn geen andere passende functies bij de eigen werkgever te duiden.
D. Mevrouw [verzoeker] is derhalve aangewezen op een re-integratietraject gericht op externe re-integratie.
Advies:
  • Het rapport dient door alle partijen besproken te worden.
  • Op korte termijn inzetten van een re-integratietraject gericht op het 2e spoor.
  • De komende tijd, mede in het kader van de Wet Verbetering Poortwachter de genomen beslissingen en stappen indien nodig onderzoeken, vastleggen en regelmatig evalueren.
(….).”
2.7.
Het UWV heeft, bij beslissing van 20 april 2017, per 29 mei 2017 een WIA-uitkering aan [verzoeker] toegekend. In deze beslissing staat onder meer vermeld dat sprake is van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 61,22%. Ten tijde van die beslissing verrichtte [verzoeker] vrijwilligerswerk buiten de organisatie van [verweerders]
2.8.
In de terzake door Heller B.V. opgemaakte eindrapportage d.d. 29 mei 2017 staat onder meer vermeld:
1.Aanleiding
Eindrapportage, 8 maanden na start van het 2e spoortraject.
2.Bevindingen
Gedurende het traject is vast komen te staan dat de richting ICT, de juiste keuze is voor [verzoeker] ([verzoeker] , ktr.)
. [verzoeker] is nog steeds werkzaam voor het ICT bedrijf als vrijwilliger. (….).

3.Conclusie

Uit de keuze die [verzoeker] heeft gemaakt richting ICT haalt ze voldoening. Ze zal zelf invulling geven aan het vervolg richting ICT, nadat er voldoende inzicht is in haar inzetbaarheid en concentratie. Er zal rekening gehouden worden met de uren beperking.
(….).”
2.9.
Per 29 mei 2017 is de loondoorbetalingsplicht van [verweerders] geëindigd.
2.10.
Bij brief van 12 november 2019 heeft de gemachtigde van [verzoeker] [maat 1] - onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad d.d. 8 november 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1734) met betrekking tot de beëindiging van een slapend dienstverband - voorgesteld om de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] per 1 december 2019 met wederzijds goedvinden te beëindigen onder toekenning van de wettelijke transitievergoeding ten bedrage van € 20.205,00 bruto.
2.11.
In antwoord hierop heeft [maat 1] bij brief van 13 november 2019 aan de gemachtigde van [verzoeker] het voorstel tot beëindiging van het dienstverband afgewezen onder mededeling aan de gemachtigde dat het aangehaalde arrest van de Hoge Raad niet op de onderhavige situatie van toepassing is.
2.12.
[verzoeker] heeft een door haar in november 2019 opgestelde verklaring in het geding gebracht over onder meer de door haar ervaren voorgeschiedenis van de ontstane burn-out. In deze verklaring staat onder meer vermeld:
“(…..).
Burn-out
Op 1 juni 2015 heb ik mij ziek gemeld met hartkloppingen, was volledig overspannen en heb sindsdien bijna alle specialisten van het ziekenhuis gezien. Ook toen werd mijn ziek zijn nog altijd niet serieus genomen en werd ik nog altijd op het werk verwacht.
(….). Na veel gedoe met mijn ex-echtgenoot, waarmee ik een co-ouderschap had, en mijn moeder, hebben mijn kinderen (allebei autistisch en thans 19 en 22 jaar) in oktober 2015 besloten om bij hun vader te wonen. Sindsdien heb ik alle familiebanden verbroken. Daarna begonnen de bedreigingen en vernielingen van hun kant. (….).
In maart 2016 vond een viergesprek plaats met mijn behandeld psycholoog, waarbij feiten en woorden continue door hun werden verdraaid of ontkend. Bij het aangeven van [maat 2] haar misplaatste opmerking: “Dat is mooi, dan kun je na jouw behandeling mooi het spoor op!”, protesteerden [maat 1] en [maat 2] gezamenlijk dat dit niet zo was. [maat 2] zei: “Dat was een grap en ik wist niet dat je met zelfmoordneigingen rondliep, anders had ik het nooit gezegd”.
Tijdens dit gesprek heeft [maat 2] toegegeven dat ik niet meer serieus genomen werd op kantoor en heeft vervolgens uitvoerig tekst en uitleg gegeven over het hoe en waarom.
(….).”
2.13.
[verzoeker] heeft voorts een audio-opname van een viergesprek en een deels uitgeschreven transcriptie van dat gesprek in het geding gebracht, welk gesprek volgens [verzoeker] op 11 maart 2016 heeft plaatsgevonden tussen [maat 1] , [maat 2] , haar psycholoog [psycholoog] en haarzelf. In de overgelegde transcriptie van dat gesprek staat onder meer vermeld:
“(…..).
[maat 2]( [maat 2] , ktr.)
: Noem eens een voorbeeld.
[verzoeker]: Nou, uhm, kijk, uhm, in het begin toen ik dus van vorige jaar augustus naar die Arboarts moest zeg maar ( [maat 2] zegt ‘uhum’) en dat ik toen ziek was uh en niet serieus werd genomen in mijn ziek zijn en naar die Arboarts moest, hè, nou ben jij (gericht aan [maat 2] ) er ook voor uitgekomen van nou ja inderdaad door het zoveel ziek zijn en in het jaar daarvoor, ben ik dus niet serieus genomen hè.
[maat 2]: Ja, nee dat klopt.
[verzoeker]: Vervolgens heeft dat bij jou (gericht aan [maat 2] ) waarschijnlijk zoveel irritatie met zich meegebracht, waardoor jij op een gegeven moment zo uhm ja lelijk hebt verwoord in hè dat je me liever voor de trein zag springen.
[maat 2] en [maat 1]: Naaaah, hooooo ho ho ho!
[verzoeker]: Nee maar goed, je bracht het wel zo van….(…..).”
2.14.
De gemachtigde van [verzoeker] heeft [maatschap] bij brief van 27 november 2019 verweten dat de arbeidsongeschiktheid van [verzoeker] door haar niet als een zorgvuldig en goed handelend werkgever is behandeld, onder verwijzing naar voormelde audio-opname. Bij voormeld schrijven heeft de gemachtigde van [verzoeker] aanspraak gemaakt op een bedrag van € 40.410,00 bruto terzake van een transitie- en billijke vergoeding.
2.15.
Bij brief van 9 december 2019 heeft [maat 1] op voormeld schrijven gereageerd. In deze brief staat onder meer vermeld:
“(….).
Uw argumentatie die de feitelijke grondslag zou moeten vormen voor uw aangekondigd verzoekschrift is beslist onjuist en getuigen kunnen zich niet in het door uw cliënte geschetste beeld terug herkennen. (….). De vordering die u namens cliënte instelt wijs ik uitdrukkelijk af.
Voor wat betreft mijn verzoek aan u om kennis te mogen nemen van een eventueel op te maken vaststellingsovereenkomst ontvang ik geen reactie.
Als inderdaad sprake zijn zou zijn geweest van een slapend dienstverband en deze situatie zou vallen onder de feiten en omstandigheden als genoemd in het laatste arrest van de Hoge Raad, dan zal het er om gaan dat de transitievergoeding goed wordt berekend. Bijgaand treft u aan een berekening van de potentiële transitievergoeding die uitkomt op een aanzienlijk lager bedrag dan waar u op uitkomt. Het is even interessant af te stemmen waar de verschillen in zitten.
(….)”
2.16.
De gemachtigde van [verzoeker] heeft op 16 december 2019 het verzoekschrift tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst bij deze rechtbank ingediend.
2.17.
Het UWV heeft blijkens haar arbeidsdeskundig rapport van 24 december 2019 de mate van arbeidsongeschiktheidspercentage van [verzoeker] vastgesteld op 100%.
2.18.
Bij brief van 24 december 2019 aan de gemachtigde van [verzoeker] heeft [maat 1] zich bereid verklaard om de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden te beëindigen onder toekenning van een transitievergoeding aan [verzoeker] ten bedrage van € 17.650,00 bruto, te voldoen voor 1 januari 2020. Bij voormeld schrijven is tevens een concept beëindigingsovereenkomst meegezonden.
2.19.
Bij e-mail van 16 januari 2020 heeft de gemachtigde van [verzoeker] voormeld voorstel tot beëindiging van het dienstverband afgewezen.

3.Het standpunt van [verzoeker]

3.1.
De kantonrechter leidt uit het verzoekschrift van [verzoeker] af, gelezen in combinatie met de pleitnota van haar gemachtigde, dat [verzoeker] , bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad, verzoekt:
I. om de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst op grond van het bepaalde in artikel 7:671c lid 1 BW in verbinding met artikel 7:646 lid 6 en 7 BW te ontbinden tegen het einde van een kalendermaand;
II. om [verweerders]
primairop grond van het bepaalde in artikel 7:673 lid 1 onderdeel b sub 2 BW jo artikel 7:671c BW hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding ad € 21.407,00 bruto, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag, uiterlijk te voldoen binnen 7 kalenderdagen na de te wijzen beschikking, te vermeerderen met de wettelijke rente na het verstrijken van deze termijn tot de dag der algehele voldoening, alles onder verstrekking van een correcte bruto/netto-specificatie,
subsidiairverzoekt [verzoeker] om haar op grond van het bepaalde in artikel 7:611 BW een vergoeding toe te kennen gelijk aan het bedrag van de hiervoor vermelde transitievergoeding;
III. om [verweerders] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een bedrag ad € 33.799,71 bruto aan billijke vergoeding vermeerderd met een bedrag van € 5.000,00 netto aan immateriële schadevergoeding, althans door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedragen, uiterlijk te voldoen binnen 7 kalenderdagen na de te wijzen beschikking en te vermeerderen met de wettelijke rente na het verstrijken van deze termijn tot de dag der algehele voldoening, alles onder verstrekking van een correcte bruto/netto-specificatie;
IV. om [verweerders] te veroordelen in de (na) kosten van de procedure, het salaris van de gemachtigde en het griffierecht daaronder begrepen, uiterlijk te voldoen binnen 7 kalenderdagen na de te wijzen beschikking en te vermeerderen met de wettelijke rente na het verstrijken van deze termijn tot de dag der algehele voldoening;
3.2.
Kort samengevat heeft [verzoeker] het volgende aan haar verzoeken ten grondslag gelegd. Na haar uitval op 1 juni 2015 zat zij psychisch gezien zodanig ernstig in de knel, dat bij haar sprake was van suïcidale neigingen. Op grond hiervan is zij voor hulp en behandeling doorverwezen naar Inter-Psy. Op dat moment werd door [maat 2] de intimiderende opmerking gemaakt dat zij na de intake “maar op het spoor moest gaan lopen”. [verzoeker] stelt veel last van deze opmerking te hebben gehad en kon deze maar moeilijk verwerken. Om deze reden heeft zij haar behandelaar van Inter-Psy meegenomen naar het betreffende viergesprek op 11 maart 2016. Uit de door haar gemaakte audio opname blijkt genoegzaam dat [maat 2] deze opmerking destijds heeft gemaakt. Rekening houdend met de omstandigheid dat [verweerders] er op dat moment mee bekend waren dat zij overspannen was en rondliep met suïcidale gedachten, is deze wijze van intimidatie als ernstig verwijtbaar aan te merken. Het is dan ook aannemelijk dat zij hier dusdanig veel last van heeft gehad, dat dit ertoe heeft geleid dat de mate van arbeidsongeschiktheid is toegenomen en dat dit haar herstel en re-integratie bij [maatschap] heeft belemmerd.
3.3.
De hiervoor geschetste omstandigheden zijn volgens [verzoeker] van zodanige aard dat de arbeidsovereenkomst op korte termijn dient te worden ontbonden, onder toekenning aan haar van de wettelijke transitievergoeding. Onder verwijzing naar een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch d.d. 9 januari 2020 (ECLI:NL:GHSHE:2020:31) maakt [verzoeker] subsidiair op grond van het bepaalde in artikel 7:611 BW aanspraak op een vergoeding gelijk aan de wettelijke transitievergoeding.
3.4.
Aangezien de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, maakt [verzoeker] tevens aanspraak op een billijke vergoeding wegens inkomensschade en een immateriële schadevergoeding.

4.Het verweer

4.1.
[verweerders] concluderen tot afwijzing van de verzoeken van [verzoeker] en voeren daartoe, samengevat weergegeven, het volgende aan.
4.2.
Onder overlegging van een aantal verklaringen van (ex)werknemers van het kantoor, stellen [verweerders] zich allereerst op het standpunt dat zij vanwege de privé situatie van [verzoeker] voldoende maatregelen hebben getroffen om [verzoeker] fysiek en geestelijk zoveel mogelijk te ontlasten. [verweerders] ontkennen dat [maat 2] de gewraakte opmerking heeft gemaakt. Zo is de in het geding gebrachte geluidsopname geen weergave van de gewraakte uitlating, maar is slechts een opname van een gesprek over deze uitlating waarvan de inhoud bovendien wordt betwist. Daar komt bij dat de stemmen zijn vervormd en dat er meerdere kliks zijn te horen, zodat de opname mogelijk is gemanipuleerd. Ook voor zover er wel iets onoorbaars tegen [verzoeker] zou zijn gezegd, dan moet dit al tussen 1 juli 2015 en 1 december 2015 hebben plaatsgevonden. Na de gestelde uitlating is [verzoeker] echter gewoon blijven doorwerken en re-integreren, terwijl zij op 16 december 2015 bovendien nog op een eindejaarsbijeenkomst bij [maat 1] en [maat 2] thuis is geweest. Daar komt bij dat zowel [psycholoog] als de gemachtigde en de voormalige gemachtigde van [verzoeker] , de bedrijfsarts en Heller B.V. tot en met 14 november 2019 nimmer melding hebben gemaakt van de betreffende uitlating.
4.3.
Aangezien geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen, dienen de verzoeken van [verzoeker] te worden afgewezen. Voor toekenning van de subsidiair verzochte vergoeding op basis van het bepaalde in artikel 7:611 BW is evenmin plaats, aangezien [verzoeker] niet heeft willen instemmen met de onder meer bij brieven van 9 december 2019 en 24 december 2019 gedane voorstellen om het slapende dienstverband alsnog met wederzijds goedvinden te beëindigen tegen betaling van de wettelijke transitievergoeding.
4.4.
Subsidiair stellen [verweerders] zich op standpunt dat de verzochte billijke vergoeding en immateriële schadevergoeding dienen te worden afgewezen, aangezien deze door [verzoeker] niet nader zijn onderbouwd.

5.De beoordeling

5.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen partijen moet worden ontbonden, zoals [verzoeker] heeft verzocht, met toekenning van de wettelijke transitievergoeding en een billijke vergoeding wegens ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever.
5.2.
De kantonrechter neemt tot uitgangspunt dat in zaken die voortvloeien uit de Wet werk en zekerheid (Wwz), zoals deze zaak, het bewijsrecht in beginsel van toepassing is, tenzij de aard van de zaak zich hiertegen verzet. In dit geval verzet de aard van de zaak zich niet tegen toepassing van het bewijsrecht.
5.3.
Ingevolge artikel 7:671c lid 1 BW kan de kantonrechter op verzoek van de werknemer de arbeidsovereenkomst ontbinden wegens omstandigheden die van dien aard zijn dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen.
5.4.
[verzoeker] heeft de grondslag van het verzoek tot ontbinding gebaseerd op artikel 7:671c jo. artikel 7:646 lid 6 en lid 7 BW. Volgens haar is sprake geweest van intimidatie door de werkgever. Deze intimidatie heeft volgens de stellingen van [verzoeker] bestaan uit de door [maat 2] gemaakte opmerking dat zij “maar op het spoor moest gaan lopen”, nadat [verzoeker] voor hulp en behandeling was doorverwezen naar Inter-Psy. De nadelige gevolgen die [verzoeker] daarvan heeft ondervonden zijn er volgens haar in gelegen dat de mate van arbeidsongeschiktheid is toegenomen en dat een en ander haar herstel en re-integratie bij [maatschap] heeft belemmerd. De kantonrechter overweegt als volgt.
5.5.
Artikel 7:646 BW, waarop [verzoeker] haar ontbindingsvordering baseert, bevat kort gezegd het verbod voor de werkgever om direct en indirect onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen bij de arbeid. Van direct onderscheid is sprake als een persoon op grond van geslacht op een andere wijze door de werkgever wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld. Het verbod van direct onderscheid omvat ook een verbod op intimidatie.
5.6.
Wil sprake zijn van intimidatie als bedoeld in lid 6 en 7 van artikel 7:646 BW dan moet het gedrag dat [verzoeker] haar werkgever verwijt verband houden met haar geslacht èn tot doel of gevolg hebben (gehad) dat de waardigheid van haar persoon is aangetast èn dat een bedreigende, vijandige, beledigende, vernederende of kwetsende omgeving is gecreëerd. [verzoeker] heeft om te beginnen niet gesteld dat de gewraakte uitlating van [maat 2] verband houdt met haar geslacht. Om die reden kan het ontbindingsverzoek, voor zover dat geënt is op schending van artikel 7:646 BW, niet worden toegewezen.
5.7.
Voor zover de stellingen van [verzoeker] ruimer moeten worden begrepen, in die zin dat de gewraakte uitlating van [maat 2] ernstige verwijtbaarheid oplevert aan de zijde van de werkgever en daarom de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve behoort te eindigen, overweegt de kantonrechter dat zij [verzoeker] hierin niet volgt. Daarvoor is het volgende van belang.
Uit de overgelegde audio-opname blijkt niet, althans onvoldoende wat [maat 2] precies heeft gezegd en al helemaal niet op welk moment en in welke context zij een opmerking van de strekking die haar verweten wordt zou hebben gemaakt. Wel kan uit deze opname worden afgeleid dat [verzoeker] aan de orde heeft gesteld dat [maat 2] , op een eerder moment, een opmerking heeft gemaakt die haar diep heeft geraakt. [maat 2] heeft hierop, zo valt te horen in de geluidsopname, gereageerd. Haar reactie komt er op neer dat [verzoeker] het gesprek uit de context heeft gehaald en dat [maat 2] , niet wetende dat [verzoeker] in een depressie zat, destijds een humoristisch bedoelde opmerking heeft gemaakt, waar [verzoeker] volgens haar normaal gesproken om zou hebben gelachen.
Bij de beoordeling van de vraag of de werkgever ernstig verwijtbaar handelt jegens de werknemer door zich op een bepaalde manier uit te laten, zijn naast de woordkeuze ook de setting, de gebruikelijke omgangsvormen tussen partijen en de omstandigheden waaronder dit gebeurt relevant. Nu [verzoeker] hierover niet, althans niet voldoende, concreet is geworden en [verweerders] stellig hebben ontkend dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen, heeft [verzoeker] haar stelling onvoldoende gemotiveerd onderbouwd en wordt aan bewijslevering niet toegekomen.
Bovendien geldt dat [verzoeker] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door haar gestelde nadelige gevolgen verband houden met de gestelde uitlating van [maat 2] en dat, als [maat 2] die opmerking niet zou hebben gemaakt, zij op 1 juni 2017 weer volledig hersteld zou zijn geweest. Bij dit oordeel speelt een rol dat niet ter discussie staat dat de klachten van [verzoeker] die aanleiding vormden voor haar ziekmelding in juni 2015, voortvloeiden uit privé omstandigheden en niet werkgerelateerd waren. Daar komt bij dat [verzoeker] , haar (voormalige) gemachtigde(n), [psycholoog] , Heller B.V. en ook de bedrijfsarts tot en met 14 november 2019 in hun stukken nimmer melding hebben gemaakt van de uitlating die nu aan [maat 2] wordt toegedicht, laat staan van de gevolgen die deze op [verzoeker] zou hebben gehad. Dit zou, in het licht van de door [verzoeker] betrokken stelling dat haar arbeidsongeschiktheid door de opmerking is toegenomen en haar herstel heeft belemmerd, op zijn minst genomen voor de hand hebben gelegen.
5.8.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het verzoek van [verzoeker] tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst en die tot toekenning van een transitie- en billijke vergoeding dienen te worden afgewezen nu niet de conclusie kan worden getrokken dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen aan de zijde van de werkgever.
5.9.
[verzoeker] maakt subsidiair aanspraak op een vergoeding gelijk aan een transitievergoeding. Dit verzoek zal eveneens worden afgewezen. Voor zover [verzoeker] heeft bedoeld te stellen dat [verweerders] niet als goed werkgever heeft gehandeld door het slapend dienstverband met haar niet te beëindigen, miskent zij dat uit de brieven van [maat 1] van 9 december 2019 en 24 december 2019 blijkt dat [verweerders] het slapende dienstverband met [verzoeker] met wederzijds goedvinden wilde beëindigen tegen betaling van de wettelijke transitievergoeding. Dit aanbod heeft [verweerders] ter zitting herhaald. [verzoeker] heeft om haar moverende redenen besloten hier niet op in te gaan. Het gaat onder die omstandigheden niet aan om [verweerders] handelen in strijd met artikel 7:611 BW te verwijten. Van schadeplichtigheid is daarom geen sprake.
5.10.
[verzoeker] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure. Aangezien [verweerders] procederen met een eigen gemachtigde, zal de hoogte daarvan worden vastgesteld op de helft van het liquidatietarief.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
wijst de verzoeken van [verzoeker] af;
6.2.
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van de procedure, die aan de zijde van [verweerders] worden vastgesteld op € 360,00 aan salaris-gemachtigde;
6.3.
verklaart deze beschikking ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gegeven te Groningen en in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2020 door
mr. L.T. de Jonge, kantonrechter, in tegenwoordigheid van de griffier.
Typ: 580