Voor zover de stellingen van [verzoeker] ruimer moeten worden begrepen, in die zin dat de gewraakte uitlating van [maat 2] ernstige verwijtbaarheid oplevert aan de zijde van de werkgever en daarom de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve behoort te eindigen, overweegt de kantonrechter dat zij [verzoeker] hierin niet volgt. Daarvoor is het volgende van belang.
Uit de overgelegde audio-opname blijkt niet, althans onvoldoende wat [maat 2] precies heeft gezegd en al helemaal niet op welk moment en in welke context zij een opmerking van de strekking die haar verweten wordt zou hebben gemaakt. Wel kan uit deze opname worden afgeleid dat [verzoeker] aan de orde heeft gesteld dat [maat 2] , op een eerder moment, een opmerking heeft gemaakt die haar diep heeft geraakt. [maat 2] heeft hierop, zo valt te horen in de geluidsopname, gereageerd. Haar reactie komt er op neer dat [verzoeker] het gesprek uit de context heeft gehaald en dat [maat 2] , niet wetende dat [verzoeker] in een depressie zat, destijds een humoristisch bedoelde opmerking heeft gemaakt, waar [verzoeker] volgens haar normaal gesproken om zou hebben gelachen.
Bij de beoordeling van de vraag of de werkgever ernstig verwijtbaar handelt jegens de werknemer door zich op een bepaalde manier uit te laten, zijn naast de woordkeuze ook de setting, de gebruikelijke omgangsvormen tussen partijen en de omstandigheden waaronder dit gebeurt relevant. Nu [verzoeker] hierover niet, althans niet voldoende, concreet is geworden en [verweerders] stellig hebben ontkend dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen, heeft [verzoeker] haar stelling onvoldoende gemotiveerd onderbouwd en wordt aan bewijslevering niet toegekomen.
Bovendien geldt dat [verzoeker] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door haar gestelde nadelige gevolgen verband houden met de gestelde uitlating van [maat 2] en dat, als [maat 2] die opmerking niet zou hebben gemaakt, zij op 1 juni 2017 weer volledig hersteld zou zijn geweest. Bij dit oordeel speelt een rol dat niet ter discussie staat dat de klachten van [verzoeker] die aanleiding vormden voor haar ziekmelding in juni 2015, voortvloeiden uit privé omstandigheden en niet werkgerelateerd waren. Daar komt bij dat [verzoeker] , haar (voormalige) gemachtigde(n), [psycholoog] , Heller B.V. en ook de bedrijfsarts tot en met 14 november 2019 in hun stukken nimmer melding hebben gemaakt van de uitlating die nu aan [maat 2] wordt toegedicht, laat staan van de gevolgen die deze op [verzoeker] zou hebben gehad. Dit zou, in het licht van de door [verzoeker] betrokken stelling dat haar arbeidsongeschiktheid door de opmerking is toegenomen en haar herstel heeft belemmerd, op zijn minst genomen voor de hand hebben gelegen.