ECLI:NL:RBNNE:2019:797

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
15 februari 2019
Publicatiedatum
28 februari 2019
Zaaknummer
LEE 17/ 2777
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om proceskostenvergoeding in kinderopvangtoeslagzaak met onduidelijkheid over inkomen toeslagpartner

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 15 februari 2019 uitspraak gedaan in een geschil over de kinderopvangtoeslag voor het jaar 2015. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen de definitieve berekening van de kinderopvangtoeslag, waarbij de Belastingdienst/Toeslagen had vastgesteld dat zij € 0,-- aan toeslag had ontvangen en dat zij € 8.841,-- moest terugbetalen. Verzoekster stelde dat de inkomensgegevens van haar toeslagpartner niet correct waren gekwalificeerd, wat bepalend was voor de toekenning van de toeslag. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst had nagelaten om de relevante informatie over de inkomsten van de toeslagpartner te verstrekken aan de belastinginspecteur, wat leidde tot onduidelijkheid in de procedure. Na herziening van het bestreden besluit werd verzoekster alsnog recht op kinderopvangtoeslag toegekend. Verzoekster trok haar beroep in en vroeg om vergoeding van de proceskosten. De rechtbank oordeelde dat verzoekster ontvankelijk was in haar verzoek en dat de Belastingdienst in de kosten moest worden veroordeeld, omdat deze niet tijdig had gereageerd op de bezwaren van verzoekster. De rechtbank stelde de proceskosten op € 512,-- vast, gebaseerd op de door een derde verleende rechtsbijstand. De rechtbank merkte op dat de vergoeding van het griffierecht al door de Belastingdienst moest worden vergoed. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 17/2777

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 februari 2019 in de zaak tussen

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. J. van Griensven),
en

de Belastingdienst/Toeslagen, verweerder

(gemachtigde: mr. J.M. van de Griendt).

Procesverloop

Bij besluit van 28 april 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de definitieve berekening kinderopvangtoeslag over het berekeningsjaar 2015 vastgesteld op € 0,--. Hierbij heeft verweerder aangegeven dat verzoekster de te veel ontvangen kinderopvangtoeslag ten bedrage van € 8.841,-- dient terug te betalen. Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 26 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 18 mei 2018 heeft verzoekster gereageerd op het verweerschrift.
Bij fax van 15 juni 2018 heeft verweerder gereageerd op het schrijven van verzoekster van 18 mei 2018.
Bij fax van 25 juni 2018 heeft verweerder een nadere reactie aan de rechtbank toegezonden.
Bij besluit van 26 juni 2018 heeft verweerder het bestreden besluit herzien, het bezwaar van verzoekster tegen het primaire besluit van 28 april 2017 gegrond verklaard en vastgesteld dat verzoekster over 2015 wel recht heeft op kinderopvangtoeslag.
Bij fax van 26 juni 2018 heeft verweerder een nadere reactie aan de rechtbank toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2018. Verzoekster en haar gemachtigde zijn - met kennisgeving aan de rechtbank - niet verschenen. Verweerder is - met kennisgeving aan de rechtbank - niet verschenen.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verzoekster in de gelegenheid te stellen om te reageren op de faxen van verweerder van 25 en 26 juni 2018.
Vervolgens heeft verzoekster bij brief van 6 juli 2018 haar beroep ingetrokken en de rechtbank verzocht om op de voet van artikel 8:75a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) over te gaan tot veroordeling in de proceskosten.
Bij brief van 13 juli 2018 heeft de rechtbank aan verzoekster verzocht om binnen twee weken aan te geven of zij toestemming verleent om zonder zitting op het verzoek om vergoeding van de proceskosten uitspraak te doen.
De rechtbank heeft bij brief van 16 juli 2018 verweerder in de gelegenheid gesteld ter zake van het verzoek om proceskostenvergoeding een reactie in te dienen. Daarnaast heeft de rechtbank verweerder gevraagd om aan te geven of zij toestemming verleent om zonder zitting op het verzoek om vergoeding van de proceskosten uitspraak te doen.
Bij brief van 20 juli 2018 heeft verzoekster toestemming gegeven om de behandeling van het verzoek om vergoeding van proceskosten ter openbare zitting achterwege te laten.
Bij brief van 25 juli 2018 heeft verweerder een reactie aan de rechtbank toegezonden, waarbij zij eveneens toestemming heeft gegeven om de behandeling van het verzoek om vergoeding van de proceskosten ter openbare zitting achterwege te laten.
Bij brief van 12 november 2018 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank, in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten veroordelen, indien daarom tegelijk met de intrekking van het beroep is verzocht.
2. De rechtbank stelt vast dat het verzoek om proceskostenveroordeling gelijktijdig is gedaan met de intrekking van het beroep, zodat verzoekster ontvankelijk is in haar verzoek.
3. Verweerder heeft in zijn schrijven van 26 juni 2018 en 25 juli 2018 aangegeven dat de proceskosten niet voor vergoeding in aanmerking zouden moeten komen nu het bestreden besluit destijds op juiste gronden is genomen. Hierbij heeft verweerder aangegeven dat ten tijde van het bestreden besluit de inkomensgegevens van de toeslagpartner van verzoekster nog niet bekend waren, gelet waarop verzoekster en haar toeslagpartner niet voldeden aan de voorwaarden zoals genoemd in artikel 1.6 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen. De inspecteur van de Belastingdienst heeft in de aanslag inkomstenbelasting met dagtekening 29 juni 2018 evenwel vastgesteld dat de toeslagpartner van verzoekster in 2015 inkomen uit tegenwoordige arbeid heeft genoten. Gelet op deze nieuwe informatie is aan verzoekster alsnog kinderopvangtoeslag over 2015 toegekend, aldus verweerder.
4.1
Alhoewel verweerder ten tijde van het bestreden besluit niet bekend was met de aanslag inkomstenbelasting zoals deze bij de aanslag met dagtekening van 29 juni 2018 door de belastinginspecteur is vastgesteld, is de rechtbank van oordeel dat verweerder met het herzien van het bestreden besluit, aan de door verzoekster naar voren gebrachte bezwaren tegemoet is gekomen in de zin van artikel 8:75a van de Awb. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
4.2
Naar aanleiding van het primaire besluit heeft verzoekster, zowel in bezwaar als in beroep, steeds gemotiveerd aangegeven dat haar partner in 2015 voor zijn werkzaamheden als wetenschappelijk onderzoeker zowel een beurs van de Indonesische overheid heeft ontvangen als een maandelijkse vergoeding van de Rijksuniversiteit Groningen. Gelet hierop heeft verzoekster in bezwaar betoogd dat derhalve sprake was van resultaat uit overige werkzaamheden. Daarnaast heeft verzoekster aangegeven dat de belastinginspecteur het inkomen van de partner van verzoekster voor het jaar 2015 niet heeft opgevraagd en dat er ook geen aangiftebrief voor de inkomstenbelasting van 2015 is verzonden naar haar partner. De toeslagpartner van verzoekster heeft uit eigen beweging op 11 januari 2018 het resultaat uit overige werkzaamheden bij de aangifte van de inkomstenbelasting over 2015 aangegeven.
4.3
De rechtbank stelt allereerst vast dat tussen partijen in de gehele procedure steeds onduidelijkheid is geweest over de vraag hoe de inkomsten van de toeslagpartner van verzoekster gekwalificeerd dienden te worden en dat het antwoord op deze vraag bepalend was voor de uitkomst van de beroepszaak. Hierbij betrekt de rechtbank dat ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State verweerder bij de bepaling van de draagkracht bij de (definitieve) vaststelling van het recht op kinderopvangtoeslag gehouden is de door de belastinginspecteur vastgestelde aanslag inkomstenbelasting te volgen.
4.4.1
Ingevolge artikel 14, derde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) kent de Belastingdienst/Toeslagen indien op het moment van de toekenning van een tegemoetkoming ten name van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner over het berekeningsjaar geen inkomensgegeven in de basisregistratie inkomen, bedoeld in artikel 21a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is opgenomen, die persoon niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte inkomstenbelasting en van die persoon ook geen beschikking ter zake van niet in Nederland belastbaar inkomen is of wordt vastgesteld, de tegemoetkoming toe als ware het toetsingsinkomen van die persoon nihil. De inspecteur stelt bij beschikking vast dat op het moment van de toekenning van de tegemoetkoming van die persoon geen inkomensgegeven in de basisregistratie inkomen, bedoeld in artikel 21a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is opgenomen, die persoon niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte inkomstenbelasting en van die persoon ook geen beschikking ter zake van niet in Nederland belastbaar inkomen is of wordt vastgesteld. Deze beschikking wordt aangemerkt als een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en vervat in hetzelfde geschrift als de toekenning van de tegemoetkoming.
4.4.2
In de parlementaire geschiedenis bij artikel 14, derde lid, van de Awir is - onder meer - aangegeven dat de toeslaggerechtigde bij de definitieve toekenning van bijvoorbeeld de kinderopvangtoeslag nadelige gevolgen kan ondervinden van het op basis van de fictiebepaling rekenen met een toetsingsinkomen van nihil als de inspecteur de beschikking heeft genomen dat er kort gezegd geen inkomen is. Daarom wordt met de wijziging van artikel 14 van de Awir tevens geregeld dat tegen die beschikking bezwaar en beroep kan worden ingesteld. In samenhang daarmee wordt in artikel 37 van de Awir geregeld dat de burger kan volstaan met één bezwaarschrift ook al zijn er verschillende beschikkingen in een en hetzelfde geschrift vervat en verschillende bestuursorganen bevoegd, te weten de Belastingdienst/Toeslagen voor de toekenning van de tegemoetkoming en de inspecteur voor de beschikking inzake geen inkomen. De automatische herziening van de toegekende tegemoetkoming als er alsnog een inkomensgegeven of niet in Nederland belastbaar inkomen beschikbaar komt, wordt op grond van dit wetsvoorstel geregeld in artikel 20 van de Awir. Tot slot wordt opgemerkt dat informatie over het inkomen opgegeven door aanvrager zelf bij het aanvragen van de toeslag op basis van artikel 39 van de Awir door Belastingdienst/Toeslagen aan de inspecteur in zijn hoedanigheid van basisregistratiehouder van de basisregistratie inkomen (BRI) en vaststeller van het niet in Nederland belastbare inkomen zal worden verstrekt. Deze informatie kan voor de inspecteur als basisregistratiehouder BRI aanleiding zijn om te onderzoeken of er fiscaal inkomen is. Dit vloeit voort uit de zorgplicht in het kader van de BRI zoals opgenomen in artikel 21b, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
4.5
Naar het oordeel van de rechtbank had het op de weg van verweerder gelegen om
verzoekster reeds in de bezwaarprocedure erop te wijzen dat verweerder bij de vaststelling van het recht op kinderopvangtoeslag gehouden is om de door de belastinginspecteur vastgestelde aanslag inkomstenbelasting te volgen en dat het niet aan verweerder is om te bepalen of er sprake is van arbeid in de zin van de Wet Inkomstenbelasting 2001. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat, gelet op artikel 14, derde lid, van de Awir, het op de weg van verweerder lag om het bezwaar en de informatie over de inkomsten van de toeslagpartner van verzoekster te verstrekken aan de belastinginspecteur, nu deze informatie in het kader van de bezwaarprocedure bij de belastinginspecteur aanleiding kon zijn om te onderzoeken of er fiscaal inkomen was. Nu verweerder het bovenstaande heeft nagelaten - ondanks het feit dat de inkomsten van de (toeslag)partner van verzoekster reeds in bezwaar de kern van het geschil betroffen - ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het onderhavige beroep heeft moeten maken. Hierbij betrekt de rechtbank eveneens dat verzoekster indien zij het niet eens is met het besluit van verweerder tot ongegrondverklaring van haar bezwaren tegen de beschikking waarin haar recht op kinderopvangtoeslag op nihil wordt vastgesteld en waarin wordt bepaald dat zij de te veel ontvangen kinderopvangtoeslag moet terugbetalen, gehouden is tegen dit besluit in beroep te gaan.
5. Gelet op het bovenstaande acht de rechtbank termen aanwezig om verweerder op grond van artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 512,-- (één punt voor het indienen van het beroepschrift; met een waarde per punt van € 512,--; en een wegingsfactor 1).
6. Gelezen het bezwaarschrift van 31 mei 2017 ziet de rechtbank geen aanleiding voor vergoeding van de proceskosten in bezwaar, nu verzoekster hierom niet (tijdig) heeft verzocht voorafgaand aan de beslissing op bezwaar.
7. Voor wat betreft de vergoeding van het gestorte griffierecht ten bedrage van
€ 46,-- merkt de rechtbank ten overvloede op, dat verweerder reeds op grond van artikel 8:41, zevende lid, van de Awb gehouden is tot vergoeding daarvan aan verzoekster over te gaan.

Beslissing

De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 512,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Keuning, voorzitter, en mr. R.L. Vucsán en
mr. L. Willems-Keekstra, leden, in aanwezigheid van mr. S.I. Havinga, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.