1.6.Verweerder heeft in de bezwaarfase alsnog rekening gehouden met een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor de werkzaamheden in Frans Guyana. De reisdagen van en naar Frans Guyana heeft verweerder daarbij voor de helft meegenomen in de teller van de zogenoemde dagenbreuk. De aftrek ter voorkoming van dubbele belasting is door verweerder voor de jaren 2011 tot en met 2014 bij uitspraak op bezwaar als volgt berekend:
2011: (140 + 6,5)/162 x € 75.639 = € 68.401
2012: (167 + 8,5)/206 x € 83.390 = € 71.044
2013: (177 + 9,0)/216 x € 94.758 = € 81.597
2014: (163 + 7,0)/200 x € 103.156 = € 87.683.
2. In geschil is het antwoord op de vraag hoe de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting moet worden berekend. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag hoe de dagenbreuk moet worden toegepast, meer specifiek of de reisdagen van en naar Frans Guyana geheel, dan wel gedeeltelijk, in de teller van die breuk moeten worden meegenomen.
3. Eiser is van mening dat alle reisdagen meegenomen moeten worden in de teller van de dagenbreuk bij de berekening van de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting, omdat de belastingheffing over deze reisdagen op grond van het belastingverdrag tussen Nederland en Frankrijk geheel aan het werkland moet worden toegerekend.
4. Verweerder stelt dat Nederland enkel een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting dient te verlenen voor zover de dienstbetrekking feitelijk op het grondgebied van Frans Guyana is uitgeoefend. De reisdagen tussen Frans Guyana en Nederland zijn niet (volledig) op het grondgebied van Frans Guyana uitgeoefend. Nu de reisdagen al voor de helft zijn meegenomen in de teller van de dagenbreuk, is verweerder van mening dat er geen aanvullende aftrek meer hoeft te worden verleend.
5. De rechtbank stelt vast dat Frans Guyana volgens artikel 3, eerste lid, onderdeel c van het belastingverdrag Nederland – Frankrijk (het Verdrag) onder de uitdrukking ‘Frankrijk’ valt en dat de verdeling van de heffingsbevoegdheid ten aanzien van de werkzaamheden van eiser in Frans Guyana daarom aan de hand van dit verdrag dient te worden vastgesteld. Tussen partijen is niet in geschil dat het project een vaste inrichting vormt in de zin van artikel 5 van het Verdrag. De rechtbank ziet geen aanleiding partijen hierin niet te volgen.
6. Artikel 15 van het Verdrag regelt de verdeling van de heffingsbevoegdheid voor lonen en salarissen. Het artikel luidt als volgt:
1. Onder voorbehoud van de bepalingen van de artikelen 16, 19 en 20 zijn lonen, salarissen en andere soortgelijke beloningen verkregen door een inwoner van een van de Staten ter zake van een dienstbetrekking slechts in die Staat belastbaar, tenzij de dienstbetrekking in de andere Staat wordt uitgeoefend. Indien de dienstbetrekking aldaar wordt uitgeoefend, mag de ter zake daarvan verkregen beloning in die andere Staat worden belast.
2. Niettegenstaande de bepalingen van het eerste lid is de beloning verkregen door een inwoner van een van de Staten ter zake van een in de andere Staat uitgeoefende dienstbetrekking slechts in de eerstbedoelde Staat belastbaar, indien:
a.
a) de genieter in de andere Staat verblijft gedurende een tijdvak of tijdvakken, die in het desbetreffende belastingjaar een totaal van 183 dagen niet te boven gaan; en
b) de beloning wordt betaald door of namens een werkgever die geen inwoner van de andere Staat is; en
c) de beloning niet ten laste komt van een vaste inrichting die, of van een vast middelpunt dat de werkgever in de andere Staat heeft.
Nu uit de stukken van het geding niet volgt dat aan de voorwaarden van het tweede lid van artikel 15 van het Verdrag is voldaan, concludeert de rechtbank dat Frankrijk ingevolge het eerste lid van dit artikel heffingsbevoegd is ten aanzien van de beloning verkregen ter zake van werkzaamheden die eiser in Frans Guyana heeft verricht. Nederland moet op basis van artikel 24, tweede lid, van het Verdrag voorkoming van dubbele belasting verlenen voor deze beloning. Vervolgens komt de rechtbank dan toe aan de vraag hoe de hoogte van de ‘ter zake daarvan verkregen beloning’ dient te worden vastgesteld.
7. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 23 september 2005 (HR 23 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AP1424) met betrekking tot artikel 15 van het belastingverdrag Nederland – België van 19 oktober 1970 het volgende overwogen: “3.3.3. Indien het bedrag van 'de ter zake daarvan verkregen beloning' niet rechtstreeks kan worden vastgesteld, bijvoorbeeld aan de hand van salarisspecificaties, dient het naar tijdsevenredigheid afgeleid te worden uit het verkregen jaarloon. Het Hof heeft, in cassatie onbestreden, geoordeeld dat in het onderhavige geval deze laatste methode dient te worden gevolgd.”.
De rechtbank acht deze overweging van overeenkomstige toepassing op artikel 15 van het Verdrag, omdat de tekst van dit artikel in grote lijnen overeenkomt met artikel 15 van het verdrag met België. In de situatie van eiser kan de beloning voor de werkzaamheden in Frans Guyana niet rechtstreeks, bijvoorbeeld aan de hand van salarisspecificaties of het arbeidscontract, worden vastgesteld. Eiser, op wie de bewijslast hiervoor rust, heeft dit althans niet aannemelijk gemaakt. (Zie in deze zin Hof Amsterdam 14 september 2007, ECLI:NL:GHAMS:2009:BB4627.) Voor de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting zal de rechtbank de beloning voor de in Frans Guyana verrichte werkzaamheden daarom naar tijdsevenredigheid, dat wil zeggen aan de hand van de zogenoemde dagenbreuk, vaststellen. 8. In het hiervoor bij 7. vermelde arrest heeft de Hoge Raad ten aanzien van de dagenbreuk als volgt geoordeeld:
“3.3.5 De door het middel bepleite berekeningswijze is derhalve juist: het aan de in de werkstaat verrichte arbeid toe te rekenen loon dient te worden bepaald door het jaarloon te vermenigvuldigen met een breuk, waarvan de teller wordt gevormd door het aantal dagen waarop daadwerkelijk in de werkstaat is gewerkt, en de noemer door het aantal kalenderdagen van het desbetreffende jaar, verminderd met de weekeinddagen, de ter zake van arbeid in dat jaar overeengekomen vakantiedagen, en de feestdagen en dergelijke waarop niet behoefde te worden gewerkt.”.
9. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat de reisdagen niet werden doorbetaald en daarom geen werkdagen zijn. De rechtbank stelt echter vast dat in het verweerschrift bij onderdeel 3.4 van de feiten is opgenomen dat deze reisdagen wel werden doorbetaald en dat eiser zich bovendien ter zitting desgevraagd uitdrukkelijk akkoord heeft verklaard met de in onderdeel 3.1 tot en met 3.4 weergegeven feiten. Onder deze omstandigheden is de enkele, niet nader gemotiveerde, betwisting ter zitting door verweerder, in strijd dus met zijn eigen eerder ingenomen standpunt, naar het oordeel van de rechtbank in strijd met de goede procesorde. De rechtbank gaat er daarom van uit dat eiser op de reisdagen is doorbetaald en verbindt daaraan de conclusie dat de reisdagen in ieder geval in de noemer van de dagenbreuk moeten worden meegenomen, hetgeen tussen partijen ook niet in geschil is.
10. Vervolgens komt de rechtbank toe aan de kernvraag die partijen verdeeld houdt, namelijk of de reisdagen ook in de teller van de dagenbreuk dienen te worden meegenomen. Ingevolge het hiervoor vermelde arrest van de Hoge Raad bestaat de teller uit het aantal dagen waarop daadwerkelijk in de werkstaat is gewerkt. Nu eiser op de reisdagen ofwel vanuit Frans Guyana is vertrokken dan wel in Frans Guyana is aangekomen, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van dagen waarop daadwerkelijk in de werkstaat is gewerkt. Dat eiser zich wellicht niet gedurende de gehele dag op het grondgebied of in de territoriale wateren van Frans Guyana bevond, maakt dit oordeel niet anders. Doorslaggevend is dat de werkgever aan eiser loon heeft betaald dat betrekking heeft op de dagen waarop hij van en naar Frans Guyana is gereisd, in verband met de feitelijk in Frans Guyana uitgeoefende dienstbetrekking. De reisdagen sluiten ook steeds aan op de werkzaamheden verricht op het schip. Afgezien van de werkdagen in Suriname (waarvan de aantallen hier niet in geschil zijn), heeft eiser zijn dienstbetrekking dus feitelijk geheel in Frans Guyana uitgeoefend. De beloning die eiser voor de reisdagen van en naar Frans Guyana heeft gekregen, moet dan ook worden aangemerkt als een beloning voor de in Frans Guyana uitgeoefende dienstbetrekking, welke beloning aan Frans Guyana moet worden toegerekend.
11. Uit het voorgaande volgt dat voor de berekening van de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting de reisdagen van en naar Frans Guyana zowel in de teller als in de noemer van de dagenbreuk in hun geheel dienen te worden meegenomen. De beroepen zijn daarom gegrond.
Voor dat geval staat tussen partijen vast dat het door Nederland vrij te stellen deel van het loon voor het jaar 2011 dient te worden vastgesteld op € 71.437 ((140 + 13)/162 x € 75.639), voor het jaar 2012 op € 74.485 ((167 + 17)/206 x € 83.390), voor het jaar 2013 op € 85.546 ((177 + 18)/216 x € 94.758) en voor het jaar 2014 op € 91.294 ((163 + 14)/200 x € 103.156). Tevens zal verweerder voor het jaar 2011 een beschikking in de zin van artikel 11 van het Besluit voorkoming van dubbele belasting 2001 (stallingsbeschikking) moeten vaststellen tot een bedrag van € 2.568.
12. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de beschikkingen heffingsrente en belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen deze rentebeschikkingen aangevoerd. Nu de met de rentebeschikkingen samenhangende aanslagen zullen worden verminderd, verstaat de rechtbank dat verweerder de bedragen van de heffingsrente en belastingrente dienovereenkomstig zal aanpassen.
13. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 184 (4 x € 46) vergoedt.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in de beroepsfase. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze zaken samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). De rechtbank stelt de voor vergoeding in aanmerking komende kosten op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1). Dit leidt tot een vergoeding van € 256 per zaak. Omdat eiser in de bezwaarfase niet heeft verzocht om vergoeding van proceskosten, kan de rechtbank ingevolge artikel 7:15, tweede en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht verweerder niet veroordelen voor de door eiser in de bezwaarfase gemaakte kosten.