ECLI:NL:RBNNE:2019:635

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
14 februari 2019
Publicatiedatum
20 februari 2019
Zaaknummer
18/116201-17
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verduistering door bewindvoerder van onder bewind gestelde personen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 14 februari 2019 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die samen met een medeverdachte geld heeft verduisterd van haar zoon en diens partner, die onder bewind stonden. De slachtoffers waren niet in staat om hun financiële zaken zelf te regelen, waardoor zij afhankelijk waren van hun bewindvoerder. De verdachte heeft geld geleend van deze personen zonder de noodzakelijke toestemming van de bewindvoerder en de kantonrechter, wat heeft geleid tot een wederrechtelijke toe-eigening van de gelden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld en heeft haar veroordeeld tot een werkstraf van 120 uren. De rechtbank heeft daarbij de ernst van de zaak benadrukt, gezien het misbruik van vertrouwen van kwetsbare personen. De verdediging heeft betoogd dat het niet terugbetalen van geleend geld geen strafbaar feit oplevert, maar de rechtbank heeft dit verweer verworpen. De rechtbank heeft ook de vorderingen van de benadeelde partijen beoordeeld, waarbij materiële schadevergoeding is toegewezen, maar immateriële schade is afgewezen. De rechtbank heeft de strafmaat gematigd door rekening te houden met de ouderdom van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Leeuwarden
parketnummer 18/116201-17
vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 14 februari 2019 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1951 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonplaats] , [straatnaam] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 31 januari 2019.
Verdachte is niet verschenen; wel is verschenen mr. G.J.P.M. Grijmans, advocaat te Bolsward, die verklaard heeft uitdrukkelijk tot de verdediging te zijn gemachtigd.
Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. T.H. Pitstra.

Tenlastelegging

Aan verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
zij in of omstreeks de periode van 1 juni 2012 tot en met 7 maart 2016 te [pleegplaats], gemeente Menameradiel, althans in Nederland, meermalen op verschillende tijdstippen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk meerdere, althans een (grote/groot) geldbedrag(en) (te weten 22.943,20 euro en/of 5.500 euro), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of haar mededaders, en welk goed verdachte en/of haar mededaders anders dan door misdrijf onder zich hadden, te weten als bewaarder/houder van een bankpas en/of pincode en/of inloggegevens van het internetbankieren behorend bij de op naam van die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] staande rekening, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling voor het ten laste gelegde gevorderd.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het ten laste gelegde. Primair heeft hij daartoe aangevoerd dat het niet terugbetalen van geleend geld geen wederrechtelijke toe-eigening oplevert en dat het uitsluitend een civielrechtelijke kwestie betreft. De raadsman heeft daarbij verwezen naar de hierna vermelde conclusies van Spronken (ECLI:NL:PHR:2013:2196) en Jörg (ECLI:NL:PHR:2012:BW5723).
Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat verdachte opzet, ook niet in voorwaardelijke zin, heeft gehad op de wederrechtelijke toe-eigening van de geldbedragen.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 11 juli 2016, opgenomen op pagina 36 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer 2016066534 d.d. 30 juni 2017, inhoudende als verklaring van verdachte:
Woonplaats: [woonplaats] .
V: Wie is de bewindvoerder van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] ?
A: [naam 1] , mijn andere zoon.
[naam 1] heeft de bewindvoering gedaan. Ik heb de bewindvoering overgenomen. Ik heb destijds wel een formulier ingevuld maar het had officieel anders gemoeten.
Doordat ik de financiën deed voor [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] wist ik wat zij op hun spaarrekening hadden staan. [medeverdachte] wist dit ook. Het is absoluut niet goed te praten maar wij hebben geld overgemaakt van hun rekening naar onze rekening. Tot nu toe hebben we het geld niet teruggestort. Ik heb het geld overgemaakt.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 11 juli 2016, opgenomen op pagina 39 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van medeverdachte [medeverdachte] :
Woonplaats: [woonplaats] .
Mijn vrouw [verdachte] had als bewindvoerster een bankpas om dat geld er af te kunnen halen.
Het geldbedrag van € 22.943,20 is overgemaakt op de rekening van het bedrijf van [verdachte] en mij, genaamd [bedrijf 1] .
V: Later wordt er nog € 5.500,00 overgemaakt naar [bedrijf 2] .
A: Dat gaat over twee keer een lease van een bus.
Wij zijn eigenlijk fout geweest om geld te lenen van iemand die onder bewind staat. Dat mag niet.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 7 maart 2016, opgenomen op pagina 8 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van [naam 2] :
Ik doe aangifte namens [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] . Ik ben recent aangesteld als hun bewindvoerder. In die hoedanigheid doe ik namens mijn zoon [slachtoffer 2] en diens vrouw [slachtoffer 1] aangifte van de verduistering van een geldbedrag van in totaal € 28.443,20. Het geld is verduisterd door de moeder van [slachtoffer 2] , genaamd [verdachte] , en haar man [medeverdachte] , gepleegd in de periode van 1 juni 2012 en 7 maart 2016.
In 2010 heeft mijn zoon [naam 1] de bewindvoering van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] overgedragen aan zijn moeder, mijn ex-vrouw [verdachte] . Later bleek dat deze overdracht van de bewindvoering niet officieel was geregeld. [naam 1] droeg alle bankbescheiden van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] over aan mijn ex-vrouw. Hierbij zat ook de bankpas met pincode van de bankrekening van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] .
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 15 juni 2016, opgenomen op pagina 29 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van [naam 1] :
Ik heb de bewindvoering overgedragen aan mijn moeder. Eigenlijk is dit officieel pas net afgelopen maar ik was in de veronderstelling dat ik dit al had overgedragen.
Er zijn twee geldbedragen afgeschreven van de rekening van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] . De rechtbank moet normaliter toestemming geven in zo’n situatie.
5. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 7 april 2016, opgenomen op pagina 32 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van [slachtoffer 2] :
[medeverdachte] vroeg aan mij of hij geld kon lenen. Ik heb toen gezegd dat het wel kon, maar dat hij dit via de rechter moest aanvragen. Mijn moeder vertelde mij dat het geld was afgeschreven. Er was gezegd dat het niet naar buiten gebracht mocht worden.
Nadat mijn vader had gebeld en ik had verteld dat ik [medeverdachte] geld had geleend, belde [medeverdachte] mij. Hij vroeg aan mij of [naam 2] , mijn vader, had gebeld. Ik heb toen gezegd dat dit klopte. Ik hoorde dat [medeverdachte] zei: “Shit, [naam 2] weet het”.
6. Een schriftelijk bescheid, te weten een rekeningafschrift van de Rabobank d.d. 11 juni 2012, opgenomen op pagina 17 van voornoemd dossier, inhoudende:
Op 5 juni is er een bedrag van € 22.943,20 overgemaakt van de rekening van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] naar de rekening van [bedrijf 3] . Omschrijving: betreft overboeking naar [bedrijf 1] .
7. Een schriftelijk bescheid, te weten een rekeningafschrift van de Rabobank d.d. 22 mei 2015, opgenomen op pagina 19 van voornoemd dossier, inhoudende:
Op 19 mei is er een bedrag van € 5.500,00 overgemaakt van de rekening van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] naar de rekening van [bedrijf 2] .
De rechtbank acht het een feit van algemene bekendheid dat [pleegplaats] is gelegen in de gemeente Menameradiel.
Bewijsoverweging
Voor strafbaarheid ingevolge artikel 321 van het Wetboek van Strafrecht is vereist dat verdachte zich de goederen wederrechtelijk toe-eigent en dat het opzet van verdachte op die wederrechtelijke toe-eigening is gericht. Van wederrechtelijke toe-eigening is sprake als verdachte zonder daartoe gerechtigd te zijn als heer en meester beschikt over een aan een ander toebehorend goed.
Op grond van de voornoemde bewijsmiddelen staat vast dat verdachte [verdachte] tweemaal een geldbedrag heeft overgemaakt van de rekening van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] naar de rekening van verdachte en medeverdachte [medeverdachte] . Medeverdachte [medeverdachte] was hiervan op de hoogte en het geld is voor privédoeleinden gebruikt door verdachte en medeverdachte [medeverdachte] . Het geld is niet terugbetaald.
De vraag die de rechtbank vervolgens beantwoorden is of verdachte zich de desbetreffende geldbedragen wederrechtelijk heeft toegeëigend en of haar opzet daarop was gericht.
De rechtbank leidt uit de voornoemde bewijsmiddelen af dat verdachte wist dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] onder bewind stonden. Verdachte handelde als bewindvoerder terwijl zij wist dat de overdacht van de bewindvoering van haar naar [naam 1] niet op de juiste wijze, namelijk via de rechtbank, was geregeld. Verdachte had als feitelijk handelend bewindvoerder moeten weten dat er vanwege het bewind niet zonder meer geld van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] kon worden geleend, dat daartoe in ieder geval toestemming van de rechtbank had moeten komen en ook toestemming van de door de rechtbank benoemde bewindvoerder verleend had moeten zijn. Desondanks heeft verdachte samen met de medeverdachte de geldbedragen toch overgeboekt naar hun bankrekening.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte samen met de medeverdachte door geld te lenen van personen die onder bewind stonden, zonder de daarvoor geldende waarborgen in acht te nemen, wederrechtelijk gehandeld. Onderbewindstelling is er immers juist op gericht om kwetsbare personen te beschermen tegen financiële transacties waarvan zij de gevolgen niet goed kunnen overzien.
Uit de verklaringen die verdachte en de medeverdachte bij de politie hebben afgelegd, leidt de rechtbank af dat zij wisten dat het verkeerd was om geld te lenen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] omdat zij onder bewind stonden en een dergelijke lening niet kon worden verkregen zonder toestemming van de bewindvoerder en de kantonrechter. Het is bovendien onwaarschijnlijk dat verdachte en de medeverdachte deze toestemming zouden hebben verkregen. Hiermee is de rechtbank van oordeel dat verdachte en de medeverdachte ook opzet hebben gehad op de wederrechtelijkheid van hun handelen.
De rechtbank verwerpt de verweren van de raadsman. Dit geldt ook voor het verweer van de raadsman dat de onderhavige zaak uitsluitend een civielrechtelijke kwestie betreft. Het feit dat er mogelijk sprake is van civielrechtelijke aspecten, maakt niet dat daarmee een strafrechtelijke procedure wordt uitgesloten. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat, in tegenstelling tot de door de raadsman aangehaalde conclusies, het in de onderhavige zaak niet slechts gaat om het niet terugbetalen van een geldlening, maar dat er geld is geleend van personen die onder bewind stonden en dat de daarvoor geldende regels niet zijn nageleefd.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
zij in de periode van 1 juni 2012 tot en met 7 maart 2016 te [pleegplaats], gemeente Menameradiel, meermalen op verschillende tijdstippen, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk meerdere grote geldbedragen (te weten 22.943,20 euro en 5.500 euro), toebehorende aan [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , en welke goederen verdachte en haar mededader anders dan door misdrijf onder zich hadden, te weten als bewaarder/houder van een bankpas en pincode en inloggegevens van het internetbankieren, behorend bij de op naam van die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] staande rekening, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
Medeplegen van verduistering, meermalen gepleegd.
Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.
Strafmotivering
Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen vervangende hechtenis.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit bij een bewezenverklaring rekening te houden met de ouderdom van het feit en een lagere werkstraf op te leggen dan door de officier van justitie is geëist.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting, het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de raadsman.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft samen met haar man tot tweemaal toe geld verduisterd van haar zoon en diens partner. Zij stonden onder bewind omdat zij vanwege hun beperkingen niet in staat waren om zelf goed hun financiële zaken te regelen. De slachtoffers vertrouwden erop dat er ten aanzien van hun financiële zaken in hun belang werd gehandeld. Van hun vertrouwen is door verdachte en de medeverdachte grof misbruik gemaakt. Dit is des te ernstiger omdat verdachte en zijn medeverdachte tot nu toe niets van het geleende geld hebben terugbetaald. Verdachte is failliet verklaard en de medeverdachte heeft een zeer gering inkomen. De rechtbank rekent dit verdachte ten zeerste aan.
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank de eis van de officier van justitie als uitgangspunt genomen.
De rechtbank heeft bij de strafoplegging voorts gelet op de navolgende omstandigheden.
Uit het uittreksel justitiële documentatie blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten.
De rechtbank heeft daarnaast, in strafverminderende zin, rekening gehouden met de ouderdom van het feit.
Alles overwegende acht de rechtbank een werkstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen vervangende hechtenis, passend en geboden. De rechtbank komt tot een lagere straf dan door de officier van justitie is geëist, gelet op met name de ouderdom van het feit alsook de leeftijd van verdachte.

Benadeelde partijen

[slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] hebben ieder voor zich, zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Door hen beiden wordt gevorderd een bedrag van € 28.443,20 ter vergoeding van materiële schade en € 1.100,00 ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum dat de schade is ontstaan.
Blijkens de aanvulling vordering benadeelde partij, alsmede hetgeen mevrouw [naam 3] van Slachtofferhulp Nederland ter terechtzitting naar voren heeft gebracht, blijkt dat vorenbedoelde vordering tot schadevergoeding voor wat betreft de materiële schade (ad € 28.443,20) wordt ingetrokken omdat er al een executoriale titel voor is, maar dat ten aanzien van dat bedrag wel wordt verzocht om oplegging van de schadevergoedingsmaatregel voor dat bedrag.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de door de benadeelde partijen gevorderde immateriële schade dient te worden toegewezen, in die zin dat ten aanzien van de benadeelde partij [slachtoffer 2] een bedrag van € 550,00 wordt toegewezen en dat ten aanzien van de benadeelde partij [slachtoffer 1] eveneens een bedrag van € 550,00 wordt toegewezen.
Voor wat betreft de gevorderde schadevergoedingsmaatregel heeft de officier van justitie aansluiting gezocht bij het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland d.d. 1 november 2016 waarbij de kantonrechter verdachte en de medeverdachte heeft veroordeeld tot betaling van
€ 25.000,00 aan [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] . Derhalve heeft de officier van justitie gevorderd dat aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd ter hoogte van € 6.250,00 voor [slachtoffer 2] , alsook € 6.250,00 ten aanzien van [slachtoffer 1] .
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat de gevorderde immateriële schade van beide benadeelde partijen onvoldoende is onderbouwd en om die reden dient te worden afgewezen.
Met betrekking tot de gevorderde schadevergoedingsmaatregel door de benadeelde partijen heeft de raadsman aangegeven hier weinig tegen in te kunnen brengen.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank beschouwt de vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] als ingetrokken voor wat betreft de gevorderde materiële schade.
De benadeelde partijen hebben daarnaast vergoeding van immateriële schade gevorderd. In het geval geen sprake is van lichamelijk letsel, zoals hier aan de orde, kan op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek slechts een vergoeding voor immateriële schade worden toegekend indien de benadeelde partij in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Geestelijk letsel kan pas worden aangemerkt als aantasting van de persoon, indien de psychische gevolgen voldoende ernstig zijn. Gevoelens van schrik en beschadiging van vertrouwen zoals namens de benadeelde partijen zijn gesteld, vallen niet onder het bereik van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek. Ernstige psychische schade, als hiervoor bedoeld, is door de benadeelde partijen niet aangevoerd. De vordering tot vergoeding van immateriële schade wordt dan ook afgewezen.
De rechtbank stelt vast dat verdachte het strafbare feit samen met een ander heeft gepleegd en dat zij naar civielrechtelijke maatstaven hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade, waarvan de schadevergoedingsmaatregel wordt gevorderd.
De rechtbank sluit zich aan bij het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland d.d. 1 november 2016 en zal de schadevergoedingsmaatregel hoofdelijk opleggen ter hoogte van € 12.500,00 ten aanzien van [slachtoffer 2] en € 12.500,00 ten aanzien van [slachtoffer 1] .
Bij de veroordeling tot betaling van de schadevergoeding zal ook worden bepaald dat wanneer de schadevergoeding door de medeverdachte is betaald, verdachte dit bedrag niet meer aan de benadeelde partij hoeft te betalen, en andersom.
Toepassing van wetsartikelen
De rechtbank heeft gelet op de artikelen 22c, 22d, 36f, 47, 57 en 321 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart het ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

Een taakstraf, voor de duur van 120 uren.

Beveelt dat voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 60 dagen zal worden toegepast.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer 2], te betalen een bedrag van €
12.500,00(zegge: twaalfduizend en vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 97 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft en in dier voege, dat indien dit bedrag door de mededader van verdachte geheel of gedeeltelijk is of wordt betaald, verdachte in zoverre is of zal zijn bevrijd. Het voornoemde bedrag betreft materiële schade.
Bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 juni 2012.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 2] , daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer 1], te betalen een bedrag van €
12.500,00(zegge: twaalfduizend en vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 97 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft en in dier voege, dat indien dit bedrag door de mededader van verdachte geheel of gedeeltelijk is of wordt betaald, verdachte in zoverre is of zal zijn bevrijd. Het voornoemde bedrag betreft materiële schade.
Bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 juni 2012.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 1] , daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer 2]af.
Bepaalt dat deze benadeelde partij de eigen kosten draagt.

Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] af.

Bepaalt dat deze benadeelde partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Dijkstra, voorzitter, mr. M. Brinksma en mr. M.B. de Wit, rechters, bijgestaan door mr. L.T.A. Fokkema, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 14 februari 2019.