ECLI:NL:RBNNE:2019:5830

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
18 december 2019
Publicatiedatum
4 juni 2020
Zaaknummer
LEE 19-2095
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om handhaving in het kader van de Wet natuurbescherming met betrekking tot het weiden van vee en uitrijden van mest

Op 18 december 2019 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tussen het college van gedeputeerde staten van de provincie Fryslân en twee eisers die bezwaar maakten tegen het niet handhavend optreden van de provincie. De zaak betreft de handhaving van de Wet natuurbescherming (Wnb) met betrekking tot het weiden van vee en het uitrijden van mest door een melkrundveehouderij. De rechtbank oordeelde dat de provincie ten onrechte had gesteld dat er geen overtreding was van de Wnb, omdat de uitzondering op de vergunningplicht in de Verordening Wet natuurbescherming Fryslân 2017 in strijd is met artikel 6 van de Habitatrichtlijn. De rechtbank verklaarde het beroep van eisers gegrond en vernietigde het bestreden besluit van de provincie. De rechtbank oordeelde dat de melkrundveehouderij niet over de vereiste vergunningen beschikte voor het weiden van vee en het bemesten van gronden, en dat de provincie verplicht was om handhavend op te treden. De rechtbank gaf de provincie de opdracht om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak en bepaalde dat de eisers recht hadden op vergoeding van hun proceskosten en griffierecht. De uitspraak benadrukt de noodzaak van vergunningen voor activiteiten die invloed hebben op natuurwaarden in Natura 2000-gebieden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 19/2095

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 december 2019 in de zaak tussen

1.a. [eiseres]gevestigd te [plaats], eiseres sub 1.a.,
1.b. [eiseres], gevestigd te [plaats], eiseres sub 1.b.,
hierna gezamenlijk te noemen: eisers,
(gemachtigde: mr. V. Wösten),
en

het college van gedeputeerde staten van de provincie Fryslân, verweerder,

(gemachtigde: H. Denters).
Als
derde-partijheeft aan het geding deelgenomen: [derde belanghebbende], te [plaats].

Procesverloop

Bij besluit van 7 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit van 6 november 2018 om niet handhavend op te treden tegen het zonder vergunning krachtens de Wet natuurbescherming (Wnb) weiden van vee en bemesten van gronden door de melkrundveehouderij op de locatie [adres] te [plaats], ongegrond verklaard.
Tegen het bestreden besluit hebben eisers beroep ingesteld.

Overwegingen

1. De rechtbank doet na vereenvoudigde behandeling ingevolge artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
2. Verweerder heeft bij het bestreden besluit de weigering om handhavend op te treden tegen het weiden van vee en het uitrijden van mest door de betrokken melkrundveehouderij gehandhaafd. Daarbij heeft verweerder overwogen heeft dat het weiden van vee en het op of in de bodem brengen van meststoffen ingevolge artikel 7.1. van de Verordening Wet natuurbescherming Fryslân 2017 (hierna: de Verordening) is uitgezonderd van de vergunningplicht, zodat er geen sprake is van een overtreding van het bepaalde krachtens de Wnb.
3. Eisers stellen in beroep dat verweerder de weigering om handhavend op te treden ten onrechte baseert op de uitzondering op de vergunningplicht die in artikel 7.1. van de Verordening is opgenomen. Eisers betogen dat de uitzondering op de vergunningplicht onverbindend is omdat deze in strijd is met artikel 6 van de Habitatrichtlijn.
4. Ingevolge artikel 7.1 van de Verordening zijn als categorieën van handelingen als bedoeld in artikel 2.9, derde lid, van de Wnb aangewezen:
1. het weiden van vee;
2. het op of in de bodem brengen van meststoffen.
5. Uit de uitspraak van 29 mei 2019 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS), kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2019:1604, volgt dat de uitzondering op de vergunningplicht voor het weiden van vee en het op of in de bodem brengen van meststoffen zoals opgenomen in de Omgevingsverordening Gelderland en de Omgevingsverordening Limburg 2014 onverbindend is, omdat deze in strijd is met hoger recht, namelijk artikel 6 van de Habitatrichtlijn. Gelet op voormelde uitspraak van de AbRvS is de rechtbank van oordeel dat de in artikel 7.1 van de Verordening opgenomen uitzondering op de vergunningplicht onverbindend is omdat deze in strijd is met artikel 6 van de Habitatrichtlijn.
6. Het voorgaande betekent dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van een overtreding van het bepaalde krachtens de Wnb. Het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
7. Het beroep is kennelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak en de uitspraak van de AbRvS van 29 mei 2019, kenbaar uit
ECLI:NL:RVS: 2019:1604, is overwogen. Daarbij is het volgende van belang.
8. De rechtbank overweegt dat de betreffende melkrundveehouderij beschikt over een vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw 1998), waarbij de gevolgen van het beweiden niet zijn beoordeeld. Verder beschikt de betreffende melkrundveehouderij niet over een vergunning voor het bemesten van gronden.
9. In voormelde uitspraak van de AbRvS, kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2019:1604, is overwogen dat Nbw-vergunningen voor melkrundveehouderijen met een stalsysteem dat beweiden impliceert aanpassing behoeven. De activiteit weiden van vee dient alsnog te worden vergund. Zolang dat niet is gebeurd, vindt het weiden plaats zonder de daarvoor benodigde vergunning.
Verder volgt uit voormelde uitspraak van de AbRvS, dat agrarische bedrijven voor het op of in de bodem brengen van meststoffen een vergunning nodig hebben, als het bemesten - kort gezegd - een verslechterend of significant verstorend effect kan hebben op stikstofgevoelige natuurwaarden in een Natura 2000-gebied.
10. Uit rechtsoverweging 9. volgt dat de betrokken melkrundveehouderij in strijd met - thans - artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb handelt door zonder vereiste vergunning vee te weiden en gronden te bemesten. De reden waarom het betrokken bedrijf geen vergunning heeft voor deze activiteiten is dat verweerder zich jarenlang op het standpunt heeft gesteld dat deze activiteiten niet vergunningplichtig waren. Toen duidelijk werd dat deze activiteiten wel vergunningplichtig waren, werd bovendien voorzien in een uitzondering op de vergunningplicht. De betrokken melkrundveehouderij kan derhalve geen verwijt worden gemaakt dat hij geen vergunning heeft voor het weiden van vee en het bemesten van gronden. De rechtbank acht dit van belang voor de totstandkoming van het alsnog te nemen besluit op bezwaar. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
11. Verweerder is bevoegd om tegen de overtreding van de bepalingen van de Wnb door de betrokken melkrundveehouderij op te treden met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom en dient in beginsel van deze bevoegdheid gebruik te maken, tenzij concreet zicht op legalisering bestaat. Voor concreet zicht op legalisering is vereist dat er een ontvankelijke aanvraag voor een Wnb-vergunning voor de betrokken activiteiten is ingediend, op basis waarvan verweerder kan beoordelen of een vergunning kan worden verleend.
12. Omdat er voor de betrokken melkrundveehouderij tot deze uitspraak geen aanleiding bestond om (i) een aanpassing van de Wnb-vergunning te vragen voor het weiden van vee en (ii) een Wnb-vergunning te vragen voor het bemesten van gronden, dient de betrokken melkrundveehouderij, voordat opnieuw beslist wordt of handhavend wordt opgetreden, alsnog in de gelegenheid te worden gesteld om dergelijke aanvragen te doen. Een termijn van drie maanden is daarvoor redelijk. Die termijn vangt aan nadat verweerder deze gelegenheid heeft geboden, waarbij het tevens aangeeft welke gegevens de melkrundveehouderij bij de aanvraag voor de vergunningen dient te overleggen, zodat de melkrundveehouderij ook daadwerkelijk in de gelegenheid is een ontvankelijke vergunningaanvraag te doen.
13. Nadat de geboden termijn voor het doen van een aanvraag voor de vergunningen is verstreken, dient verweerder de voorbereiding van het besluit op bezwaar in de handhavingszaak ter hand te nemen.
Indien alsnog aanvragen voor een Wnb-vergunning voor het weiden en/of het bemesten zijn ingediend, betrekt verweerder deze aanvragen bij de beoordeling of concreet zicht op legalisering bestaat. Omdat de aanvragen feiten of omstandigheden betreffen die bekend zijn geworden na het horen en die voor de beslissing op bezwaar van aanmerkelijk belang kunnen zijn, worden eisers ingevolge artikel 7:9 van de Awb in de gelegenheid gesteld daarover te worden gehoord.
Wordt binnen de geboden termijn geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid een vergunningaanvraag te doen, dan kan zonder dat eisers in de gelegenheid worden gesteld te worden gehoord, een beslissing op bezwaar worden genomen die ertoe te strekt dat handhavend wordt opgetreden tegen het weiden van vee en/of het bemesten van gronden.
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 512,-- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, en een wegingsfactor 1).
Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep van eisers gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de bij eisers in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,--, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen verweerder aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
- bepaalt dat verweerder aan eisers het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 345,-- vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen verweerder aan zijn betalings-verplichting heeft voldaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, rechter, in aanwezigheid van
R.E.J. Jansen als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 december 2019.
De griffier De rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan verzet worden gedaan bij de rechtbank. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.
Afschrift verzonden op: